"Ik wilde naar de pananakiri
in de stad gaan.
Voordat ik wegging
praatte ik met Maksi. Misschien ben ik toen echt gaan geloven in Jezus. Zo was
ik toen. Maksi had gehoord dat ik weg wilde en daarom wilde hij met mij over
mijn geloof praten. ‘Wat ben je eigenlijk?' vroeg hij, ‘ben je pïjai?'
‘Ja, ik ben pïjai,'
zei ik.
We hebben toen gepraat
en daarna ben ik naar de stad gegaan. Arepaja ging ook mee. We gingen met veel
mensen.
Toen heb ik gebeden. Ik
heb het geprobeerd. Ik wilde bidden toen ik wegging.
‘Bidden jullie maar,
probeer het maar,' zei hij tegen me.
‘Dat zal ik doen,' heb
ik toen gezegd.
De geesten maakten zich
ongerust over mij en mijn hulpgeest Kaeno ook. Al veel eerder, toen de
vreemdelingen er nog niet waren had Kaeno er al over ge-sproken tegen me.
‘Wat gaat er met ons
gebeuren, wat komt er van ons terecht?' had de wïrïpë Kaeno gevraagd.
‘Wat gebeurt er met mij, wij zullen hier niet meer komen. Probeer het maar als
hij komt, kijk maar wat hij met je doet, maar weet wel dat hij met ons niets te
maken wil hebben.' Dat zei Kaeno al lang voordat Maksi en de anderen hier
gekomen waren, toen we hun namen nog niet kenden. Kaeno had me van hun komst op
de hoogte gebracht.
‘Ik weet het niet, ik
heb geen idee,' heb ik toen tegen Kaeno gezegd. ‘Ik heb geen idee wie dat kan
zijn.'
De wïrïpë wist
het zelf wel, maar hij wilde het niet vertellen. Hij zei: ‘Wie het is? Dat
vertel ik niet.'
Ik wist dus alleen dat
ze zouden komen.
Op de reis naar
Paramaribo kwamen we in Albina. Daar werd mijn zoontje ziek. Hij werd heel erg
ziek. Hij zat onder de bulten en zweren. Toen heb ik gebeden. Om te bidden ben
ik toen niet in het donker gegaan. Toen ben ik ermee gestopt om warunao
(in het donker) te gaan, ik wilde niet meer met de wïrïpës omgaan.
Mijn zoontje was heel
erg ziek, hij wilde zelfs niet meer drinken.
‘Ik probeer het,' heb
ik toen gezegd, ‘ik probeer het om er vanaf te zijn omdat ik er niet in geloof.
Dan zal ik tegen de pananakiri zeggen dat ze leugenaars zijn. Als mijn
zoon sterft, dan zal ik zeggen: "Het is niet waar, jullie liegen." Dat zei ik
tegen mijn vrouw en die zei: "Ons kind is heel erg ziek."'
‘Echt waar,' zei ik
tegen mijn vrouw, ‘maar ik probeer het toch. Wees even stil. Maak je niet
ongerust, ik ga het proberen. Ik heb gehoord dat het net zoiets is als pïjai
zijn.'
En toen heb ik gebeden
... gebeden ... gebeden ... . Ik heb de hele nacht niet geslapen. Toen werd het weer
dag ... mijn zoon was bij kennis, hij was rustig en hij dronk weer melk.
Daarna heb ik weer
gebeden en nog een keer gebeden en toen zijn we doorge-reisd naar Paramaribo.
Mijn zoontje was weer beter. De zweren verdwenen, ze hadden hem niet gedood.
Zo was het en het zette
mij aan het denken. Hoe bestaat het, dacht ik, ik heb alleen gepraat, ik heb er
helemaal niet hard voor gewerkt, niet zoals vroeger met mijn handen, niet met
mijn mond gezogen en niet geblazen of gespuwd. Mis-schien is het waar dat God
sterk is. Ik heb gehoord dat ze zeggen "God is sterk". Ik zal dit blijven doen,
dacht ik. Toen ben ik christen geworden. Dat vulde mijn gedachten.
Na een verblijf in de
stad zijn we weer naar de monding van de Paloemeurivier teruggegaan.
‘Waar zullen we
heengaan?' vroeg Arepaja, ‘waar zullen we gaan wonen?'
‘Laten we maar naar ons
dorp teruggaan,' stelde ik voor. Maar toen kwam de pananakiri Maksi naar
me toe. ‘Ben je weer terug?' zei hij. ‘Je vrouw is hier - ik had twee vrouwen - en hier is ook een huis voor je. Ik heb hier
een huis voor je laten zetten. Ik wil niet dat je terug gaat naar je dorp, kom
maar hier wonen.'
Ik vroeg me af wat hij
wilde. Ik zei tegen granman Arepaja wat Maksi gezegd had.
Arepaja zei dat hij het
goed vond. ‘Als ze ons zo willen helpen, vind ik het goed,' zei hij. ‘Laten we
het maar even hier proberen,' stelde hij voor. Zo hebben we er eerst over
gepraat en toen ben ik in dat huis gaan wonen.
Maksi zei dat hij me
les wilde geven. Hij wilde me onderwijzen en me leren lezen en schrijven. Hij
wilde de dingen die hij vertelde ook in onze taal opschrijven. Ik heb toen hard
gewerkt. ‘Wat gebeurt er met me?' Dat vroeg ik me af. ‘Wat ga ik doen? Ik heb
mijn rammelaar hier ... ik heb hier twee vrouwen ... .' Ik dacht toen veel na over
christen zijn. Ik begon te denken dat Jezus misschien in mij was, dat hij bij
mij binnen was.
Ik vroeg aan Maksi wat
hij van plan was. ‘Hoe zit het?' vroeg ik aan hem. ‘Wat is je plan voor de
toekomst? Waar ga je wonen? Kom je ten slotte bij ons wonen? Dat zou ik heel
goed vinden.'
‘Ja, ik wil hier langer
blijven, ik wil niet weggaan. Ik laat het aan God over. Als Hij me weg wil
sturen, dan zal ik Hem gehoorzamen. Ik laat het aan God over,' zei hij tegen
me.
‘Goed,' zei ik, ‘als
het zo is dat je ons goed wilt helpen, als je goed voor ons wilt zorgen, dan
wil ik dat je ons met van alles helpt, dat je ons al die dingen geeft.'
‘Dat is goed,'
antwoordde hij. ‘Het gaat om dingen die belangrijker zijn dan alle spullen die
we hier hebben. Het gaat om iets wat hier beslist niet is. Dit
is veel belangrijker dan de spullen die we kunnen maken, of kopen of krijgen.
Dit gaat niet vlug. Misschien is dit moeilijk om te begrijpen. Het gaat over
ons leven en over de dood.
Ik was in die tijd
rustig. Maksi was goed voor me. Wat in de Bijbel geschreven is werd duidelijk
voor me, de taal van het boek en ook wat hij vertelde, ik hoorde ook duidelijk
de namen van de kinderen van God. Ik dacht erover na en begon het te begrijpen.
Eerst verbaasde ik me alleen, daarna vroeg ik me af hoe het zat en ten slotte
zei ik: ‘Ik weet het.' Het is waar, zo gaat het als we christen worden, als we
het nog niet begrijpen dan zijn de namen van Gods kinderen over wie in de
Bijbel verteld wordt moeilijk. Als we nog niet kunnen lezen dan zeggen we de
namen nog niet goed, dan klinken ze anders, dan horen we niet dezelfde namen
als de namen die in de verhalen gezegd zijn. Zo ging het en ik werd van binnen
heel blij.
‘Hoe zit het met de
verhalen die me nog niet verteld waren?' dacht ik. Die wilde ik ook horen want
ik wist niet wat er in de Bijbel geschreven was. Dat had ik niet ge-zien. Ik
kende eerst alleen de verhalen die ik gehoord had. Ik had ze alleen van binnen,
maar het waren nog losse verhalen.
Ik praatte erover met
Maksi. ‘Dit weet ik nu,' zei ik, ‘maar wat nu?'
‘Dat is goed,'
antwoordde hij. ‘Vertel het maar aan je vrouw, vertel het maar aan je familie.
Wil je dat doen?' vroeg hij, ‘wil je over jezelf
vertellen?'
Maar dat wilde ik nog niet. ‘Nee,' zei ik,
‘ik dacht het zomaar.' Ik dacht eigenlijk eerst dat het niet iets was om aan
anderen te vertellen.
‘Goed dan,' zei Maksi. Ik heb toen verder
niets gezegd. Ik heb het niet verteld.
Later werd er een kerk
gebouwd. Ik heb toen niet gezegd: ‘Ik wil ouderling wor-den.' En ik heb ook
niet gezegd ‘Ik wil verteller van Gods Papier worden.'
Op een dag vroeg Maksi
me: ‘Hoe zit het met je maraka (rammelaar)? Ben je er nog aan gehecht?
Vind je hem nog onmisbaar?'
‘Ik weet het niet,' zei
ik, ‘ik heb geen idee.'
‘Ik wil dat je die weg
doet,' zei hij.
Dat vond ik wel goed.
‘Het is waar,' zei ik. ‘ze zijn hier tevergeefs, de wïrïpës. Ze hebben
me vroeger geholpen, ze waren goed voor me. Ik was pïjai. De wïrïpë
heeft me mijn kracht gegeven ... zij hebben me kracht gegeven. Hier zijn ze. Ik
ben niet dood en mijn vrouw is er ook nog. Het is waar, mijn moeder heb ik niet
gezien. Zij is gestorven. Wat zou ik met mijn moeder gedaan hebben? Misschien
zou ze hier zijn, misschien zou ik haar niet hebben laten sterven.'
Maksi zei dat ik zelf
moest weten wat ik wilde doen.
Ik zei dat ik erover
wilde nadenken. ‘Ik zal ook met hen praten, zodat ze het weten.' Daarna ben ik
aan het werk gegaan. Toen zag ik dat mijn maraka niets meer voor me
betekende, mijn rammelaar stond me tegen. Ik wilde gewoon geen rammelaar meer. Ik zag hem
alleen nog als een stukje speelgoed van me. Zo heeft God me gemaakt. Toen
geloofde ik er niet meer in, van mijn oude vertrouwen in mijn rammelaars was niets meer overgebleven.
Ik vertelde Maksi wat
ik gedaan had en hoe ik erover dacht.
‘Misschien is het
rommel,' zei ik. ‘Wat moet ik met mijn maraka's doen, waar doe ik ze?
Gooi ik ze alleen leeg? Strooi ik ze alleen uit? Maar ik wil niet dat de inhoud
hier verspreid wordt.'
Ik stelde Maksi voor
dat hij de rammelaars zou vernietigen.
‘Vernietig ze maar,' zei ik,
‘maak ze maar kapot. Ik wil het niet doen, want ze waren als mijn kinderen en
mijn kinderen wil ik ook niet vernietigen. Daarom moet jij het maar doen.'
‘Ja, dat is goed,' zei
hij en toen heeft hij ze weggegooid, in de rivier.
Toen heb ik alles aan
de mensen verteld. ‘Dit is echt, echt waar,' zei ik. ‘Ik ben in Jezus gaan
geloven. En dat kwam hierdoor. Dat kwam doordat ik hoorde over Mahtoimë,
over het Grote Vuur. Ik herinnerde me wat ik zelf meegemaakt had. ‘Hier weet ik
wat van,' dacht ik, ‘ik heb het Grote Vuur zelf gezien toen ik daar ge-weest
ben. Dat is misschien het oordeel, de ramp. Misschien is het waar. Daarom heb
ik gevraagd of hij ons verder wilde helpen, of hij ons misschien verder wilde
onderwijzen. Ik vroeg of het hen niet zou gaan vervelen als ze langer bij ons
zouden zijn. ‘Wij zullen dit allemaal niet vlug begrijpen,' zei ik tegen hem.
‘Daarom moeten jullie lang hier blijven om ons te onderwijzen. Ik wil dat
jullie lang bij ons blijven wonen. Als jullie ons alleen maar wat wijs maken
dan zal ik weer naar mijn leven met de irïpï teruggaan. Dan zal ik mijn
rammelaar misschien weer oppakken, omdat er niemand is die me op het rechte pad
houdt,' zei ik tegen hem.
Hij beloofde lang te
zullen blijven.*
Ik zei al wat ik me
herinnerde van de reis die ik vroeger als pïjai gemaakt heb. Ik herkende
het, want ik heb het Grote Vuur toen zelf gezien. Dat moet het geweest zijn,
dacht ik. ‘Dat moet het zijn, het oordeel, de ramp. Dit heb ik vroeger
ge-hoord, dat is vroeger ook verteld. Onze voorouders hebben erover verteld.
Vroe-ger zijn de mensen omgekomen door het Grote Vuur (door grote branden). Dat
moet het geweest zijn. "Pas op! Gedraag je goed," zeiden ze, "roddel niet, lieg
niet, vermoord niemand, zing geen liederen om te vervloeken, vervloek je
familie niet en dood ze niet. Want als je dat doet dan komt het grote vuur naar
beneden." Die mensen waarschuwden degenen die brutaal waren en erop los
leefden.
Dat herinnerde ik mij
allemaal. Ook die waarschuwing van de mensen van vroeger voor het Grote Vuur
dat naar beneden dreigde te komen. Het is waar, het verhaal van het Grote Vuur
is waar. Onze voorouders waarschuwden niet voor niets.dat de mensen het zelf
naar beneden lieten komen. ‘Dat moet het geweest zijn,' zei ik toen ik daar
was, ‘zo moet het ongeveer geweest zijn.'
We praten nu over
geloven, over geloven in God, over christen worden. Dat weten we, dat weten
jullie ook, maar ik denk eigenlijk dat jullie het niet weten. Ik weet het
doordat het aan me verteld is, maar bij mij is het niet alleen wat ik gehoord
heb. Het is niet vanzelf gekomen, ik heb Jezus in de plaats van iets anders
aangenomen.
Zo is dit. Je moet
erover nadenken, je moet je er zelf bezorgd om maken. Als we ons er zonder na
te denken mee bezig houden, dan komt het nooit goed met ons. Ik ben er mee
bezig geweest doordat ik in het verleden anders was. Toen ik pïjai was
moest ik me zorgen maken en nadenken over wat ik deed. Met geloven is dat
precies hetzelfde.
Misschien denken de
mensen dat het anders is, maar dat is niet waar. Het is net als pïjai
zijn. Onze leraren (de zendelingen) praten niet over pïjai zijn, zij
noemen het niet zo. Maar toch is het net als pïjai zijn. Hoe dachten
jullie dat een pïjai was? Anders? Nee, het lijkt er echt op.
Ik hoorde over Mozes,
hoe het in de tijd van Mozes was. Ik hoorde het verhaal over Mozes. Mozes was
net als een pïjai. Toen hij op de berg Sinaï was, hoorde hij eerst ...
tierierie ... alsof er vuur was, het was onweer ... mananmanan ...klonk het en toen
kwam God, het was alsof er onweer kwam. Dat is net zoiets als wat er gebeurt
wanneer je pïjai bent.
Jullie zeggen misschien
wel steeds: ‘Ik heb Jezus aangenomen'. Misschien zeggen jullie het zomaar. Ik
zeg het ook en het is me nu duidelijk hoe God is. Ik zie tegenwoordig pananakiri,
ik zie irïpï niet. Wie ik zie? Ik zie ze nu als pananakiri, ik
ben nu tussen de pananakiri. Ik zeg dat de vertellers misschien engelen
zijn. Ik ben hard blijven bidden omdat ik het belangrijk vond voor mezelf. Waar
denken jullie dat het om gaat? Weten jullie het nu? Nee, ik denk dat jullie het
niet weten. Alleen een echte pïjai, alleen als je pïjai geweest
bent weet je dit.
Dat zal jullie
verbazen. Jullie zullen zeggen: ‘Echt waar, is het echt zo? Dat hoor ik nu voor
het eerst. Echt waar, zou het zo zijn?'
Mozes heeft gezien hoe
God was, want God kwam naar hem toe. Hij was net als een pïjai. En hoe
is het gegaan toen Mozes wegging? Zo is hij ook vertrokken. Mozes kwam niet om,
hij werd door God gewroken. De Egyptische soldaten wilden hem ombrengen, ze
wilden hem doden. Maar ze kwamen zelf om door het water. Dat weet ik ervan en
daardoor vertel ik jullie nu van mijn geloof in God.
Het geloven in Jezus is
net zoiets en het is goed om dat te doen. Het verhaal van Gods Papier is
absoluut waar. We begrijpen het nu. Wie begrijpt het nog niet? Dat komt niet
door ons. Als we nog leeg zijn, als de Heilige Geest er niet is, dan is het
moeilijk. Zo was het eerst ook met mij. Ik vond het moeilijk. Maar als we echt
in God geloven, dan begrijpen we het, dan is het niet moeilijk.
En hoe is het met de
pijn die we hebben? Staat die vast in ons? Nee, die krijgt geen vaste plaats
meer in ons. Die is zijn plaats kwijt. We worden als het ware onkwetsbaar zoals
we dat in onze taal zeggen en zo zeggen we het precies goed, we worden
onkwetsbaar.
In Jezus gaan geloven
is anders. Onze gedachten zijn anders, het spreken van onze gedachten is
anders, onze gedachten zijn op God gericht. Toen het bij mij begon, was het
eerst zo dat ik aan de irïpï ging denken, alleen aan de irïpï,
over wat de irïpï mij in het verleden hadden laten doen. Daarover dacht
ik dan na en dat begon me tegen te staan terwijl ik het eerst aantrekkelijk
gevonden had.
Kijk, dat is nou
precies wat er gebeurt als je in God gaat geloven. Ik weet nu waarin ik geloof
als ik zeg: "Ik heb Jezus aangenomen."
Denken jullie misschien
dat het anders is? Door wat ik vroeger geweest ben weet ik nu duidelijk hoe het
zit. God heeft me laten weten hoe ik eerst geweest ben als pïjai.
Geloven is groter dan dat, het steekt er boven uit.
Zoiets is er ook met de
wïrïpës. Denken jullie dat het anders is? Nee, er zijn veel
overeenkomsten tussen de wïrïpës en God. Het lijkt erop, maar God is
belang-rijker. Op welke punten God groter is? Nou, je hoeft bijvoorbeeld niet
meer in het don-ker te gaan. Je hoeft ook niet meer te blazen en er is ook geen
taboe op wat je wel en wat je niet mag eten. Dat heb ik geleerd en dat vond ik
goed. Daarom vind ik God beter. Dat taboe, die verboden vind ik minder prettig
... niet eten als er een kind geboren wordt, niet eten wanneer er iemand ziek is,
allerlei noten die je niet mag eten, het niet eten, het vasten, dat vind ik
minder. Zo zit het ook met de wïrïpës denk ik, daardoor zijn de wïrïpës
kleiner, zwakker. Maar met God is het anders. Nu kunnen we gewoon alles eten,
alsof alles goed is en daardoor kunnen we God niets verwijten, we kunnen niet
kwaadspreken over God. Of wel soms? Roddelen jullie erover? Nee, op dit punt
kan niemand God iets kwalijk nemen.
Misschien verbaast het
je, maar zo is God dus. Maar met de wïrïpës is het anders. Van hen mag
je veel voedsel niet eten. Ze maken je hongerig en laten je steeds naar voedsel
verlangen. En als we te maken hebben met iemand die ziek is, als iemand sterft,
dan worden we daar ontzettend bedroefd van. Zo is dat nu eenmaal. Maar zoals
het nu geworden is ... het is net alsof we ons niet bezorgd hoeven te maken
wanneer we op God vertrouwen. Als jullie dat nog niet duidelijk is, probeer het
dan.
Ik begrijp het nu
allemaal wel. Je vraagt je af: ‘Wat zal er met mij gebeuren? Hoe zit het met me
als ik sterf? Wat gebeurt er met mij nadat ik gestorven ben, als mijn kinderen
gestorven zijn? Nee, het zal goed zijn. Het komt in orde met me, ik kom goed
terecht.'
Van één ding kunnen we
pas echt verdrietig worden: wanneer we niet op God vertrouwen.
Wat zeggen we hiervan?
Wat zeggen we ervan als er iemand gestorven is? Worden we er verdrietig van?
Dat is goed. Gaan we weeklagen wanneer iemand gestorven is? Nee, dan worden we
erg verdrietig, maar als het iemand is die Jezus aangenomen heeft, dan komen we
ten slotte bij elkaar omdat we hetzelfde zijn. Want wanneer we hetzelfde zijn,
dan laten we elkaar niet alleen, dan hou-den we van elkaar. Maar als we niet
van elkaar houden is het anders, want als we met irïpï zijn, dan houden
we niet van elkaar. Zo is het als we elkaar niet verdragen, als we geen kind
van God zijn. Zo was ik.
Hielden andere mensen
van me toen ik nog met mijn geesten bezig was, toen ik nog als pïjai
werkte? Nee, dat deden ze niet. Alleen degenen die ik behandeld had, die ik
beter gemaakt had. Die zeiden: ‘Ja, hij heeft mijn kind beter gemaakt, hij
heeft mij goed geholpen, ik betaal hem.' Maar anderen ..., als een andere pïjai
mijn naam hoorde, dan wilde hij me kwaad doen, dan wilde hij me beschadigen.
Maar voor mensen die
christen geworden zijn maakt het niet uit, voor hen zijn er geen verschillen.
Dat is anders dan bij een pïjai. Gods kinderen houden van ons en wij van
hen en ook van mensen die geen kinderen van God zijn. Of houden we minder van
een ander, net als de pïjai vroeger? We houden misschien niet echt van
hem, maar als hij christen is, dan houden we veel van hem, want dan is hij
werkelijk familie van ons. Zo gaat het en zo hoort het.
Zo ben ik nu. Ik heb
Jezus aangenomen. Laten we dat doen. Doe dat ook, het is goed.
Pïjai zijn maakt je verdrietig, somber, want een pïjai
denkt heel veel over de dood. Zo is het. Maar dit, het geloof in God, zorgt
ervoor dat we niet meer over de dood en andere ellende tobben.
Dit vertel ik over
mezelf. Vanaf mijn geboorte heb ik jullie nu alles verteld. Ik heb alles
verteld omdat ik wil dat jullie het weten. Ik heb het echt zelf verteld.
Nu is het klaar."
Maksi bleef met zijn gezin ongeveer 10 jaar
bij de Trio’s wonen
© Cees Koelewijn/Stichting BIS; reacties aan jarawaretepoe@kpnplanet.nl
|