|
|
De ruziemakende Maraso's
Dit is het verhaal van de twee broers van de Maraso's (Adelaarsvolk) die ruzie met elkaar maakten.
Op een dag gingen ze samen op weg om adelaars te vangen. ‘Moeder, we willen een adelaar gaan vangen, we willen er een als huisdier hebben,' zeiden ze tegen hun moeder.
‘Waar zijn ze? Waar zijn jullie mee bezig? Hebben jullie geen opvoeding genoten, weten jullie niet dat het roofvogels zijn, dat ze gevaarlijk zijn?' wierp hun moeder tegen.
‘Dat kan ons niet schelen. We willen ze zien, we willen ze gewoon van dichtbij zien.'
‘Vooruit dan maar,' gaf hun moeder toe, ‘maar wees wel voorzichtig, pas op dat jullie niet vallen.'
Toen de twee een grote boom gevonden hadden waarin adelaars zaten, bespraken ze met elkaar hoe ze dichterbij zouden kunnen komen. ‘Laten we een dunne boom kappen en die als ladder gebruiken,' stelde één van beiden voor. Dat vond de ander een goed idee. De jongste hakte een boom om en kapte ook een stuk ajaware (liaan) waarvan ze een klimring maakten om zo de takken van de grote kapokboom te bereiken.
‘Goed, wie gaat er naar boven,' vroeg de oudste.
‘Ik, ik ...,' riep de jongste.
‘Nee, ik, ik, ik ga!'
‘Nee, laat mij gaan!'
‘Nee, ik ga ....' Ze bleven er een hele tijd ruzie over maken. Ten slotte zei de oudste tegen zijn broertje: ‘Nou, schiet op, ga jij dan maar.'
De jongen klom nu vlug naar boven langs de dunne boom tot hij bij de takken van de kapokboom was. Maar hij was daar nog maar net boven aangekomen of zijn broer kapte het boompje en de liaan door ... tararara ... de ladder kletterde naar beneden.
‘Waarom doe je dat? Waarom kap je mijn trap weg?' riep hij geschrokken en boos naar zijn broer. ‘Ik heb je toch gezegd dat ik die adelaar voor jou ging vangen. Ik heb je beloofd dat het jouw huisdier zou worden.' Hij voelde zich doodongelukkig.
Maar zijn broer trok zich niets van zijn geroep af. Hij ging gewoon naar huis en daar hield hij zijn mond. Hij vertelde niets aan zijn moeder.
Daar zat hij dan, hoog boven de begane grond te mopperen op zijn broer die hem van de wereld buitengesloten had. Toch was hij niet helemaal alleen. Er zat ook een jonge pijana (adelaar). Het adelaarsjong was nog maar klein en kaal; het was een meisje.
Even later kwam de moeder-adelaar eraan. Ze was wezen jagen voor haar dochter. ‘Zeg, wat doe jij hier,' riep ze verbaasd tegen de jonge man.
‘Niets. Mijn broer en ik wilden je kind meenemen, maar hij heeft mijn ladder weggekapt en liet mij hier achter.'
‘O, zit dat zo, maar wat wil je eigenlijk? Wil je echt mijn dochter hebben?'
‘Ja, die wil ik echt graag hebben,' antwoordde de jongen.
‘Dat is goed, neem haar maar, het is een meisje, mijn dochter. Je mag haar hebben als je dat wil,' zei de moeder-adelaar terwijl ze haar dochter aanwees.
De jongeman bleef er een hele poos wonen. Hoe lang precies weten we niet, dat vertelt het verhaal niet. Volgens de verteller een hele tijd, misschien wel een jaar.
Het adelaarmeisje groeide op. Ze begon volwassen te worden, ging menstrueren en kreeg borsten. Het duurde niet lang of hij werd verliefd op haar en zo werd hij de schoonzoon van de adelaars.
‘Nu ben je mijn schoonzoon,' zei Pijana, de vader van het meisje. ‘Omdat je mijn schoonzoon geworden bent, zal ik je helpen.'
Pijana gaf zijn dochter kleren voor haar man. ‘Hier zijn kleren, kleren voor je man. Dit is een net, het gereedschap voor je man. Jullie kunnen er mee oefenen om te vangen wat je wil. Je moet het zelf weten. Zeg het maar wat je het eerst wil vangen.'
In het begin gebruikten ze het gereedschap om allerlei vogels te vangen zoals toekans, trompetvogels, boskalkoenen en marails. Toen dat goed lukte wilden ze boomdieren als brulapen schieten.
‘Probeer nu deze grote kleren maar,' stelde Pijana voor. Hij zei hen ook hoe ze er mee om moesten gaan nadat ze die aangetrokken hadden: ‘Ga niet snel en schiet niet te vlug, maar wacht rustig af. Wacht op je buit, verraad jezelf niet door je ogen te openen, houd je ogen dicht. Als je je ogen opendoet terwijl je nog te ver weg bent, zal je je buit missen. Dan zullen jullie vallen, neerstorten en daar moeten blijven.'
‘Goed,' zeiden ze.
De man trok de kleren aan en ging er mee jagen, samen met zijn vrouw. Al gauw zagen ze een brulaap. Het dier bleef kalm doorgaan, want het was zich niet van hun aanwezigheid bewust. De twee wachtten op de aap die steeds dichterbij kwam, nog wat dichterbij ... nog wat .... Door de kleren die de Trio aangetrokken had leek het of hij nu heel, heel dichtbij was. Hij schrok een beetje van het heen en weer schudden en daarom deed hij vlug zijn ogen open ... te vlug, want de brulaap zag hem en begon hard te brullen.
‘Oh,' mopperde zijn schoonvader, ‘oh, heb ik het je niet gezegd! Nu heeft hij jullie gezien en nu hebben jullie zeker geen kans meer om hem te schieten.'
‘Oh,' klaagde ook de Trio zijn vrouw, ‘oh, mijn vader had ons van tevoren gewaarschuwd.
De Trio schoot toch, maar hij miste en hij miste nog eens. Nadat hij twee keer gemist had, schoot zijn vrouw hem te hulp. Zij raakte de aap wel.
De oude Trio's zeggen dat we aan die gebeurtenis onze curare te danken hebben. Ze zeggen dat Pijana toen zijn pijlpunten op de hellingen van de bergen gegooid heeft en ze niet meer terug heeft kunnen halen. De ‘kleren' van toen waren als de curare die wij tegenwoordig kennen, die zogenaamde kleren moeten toen in curare veranderd zijn.
Het jonge echtpaar ging weer naar huis met niet meer dan die ene brulaap.
‘Hier, pa,' zei de jonge Pijana vrouw, ‘We hebben er maar één geschoten. Ze zagen dat we in de buurt waren.'
‘Oh, had ik jullie niet gewaarschuwd?' riep Pijana. ‘Dat is heel vervelend. Van nu af aan zal dat steeds weer gebeuren.'
Na een poosje kreeg de Trio er genoeg van. Vooral het eten daar maakte hem ziek. ‘Ze eten hun vlees bijna helemaal rauw,' vertelde hij later. ‘Ik had er schoon genoeg van. Wat is dit allemaal hier, ik wil weg, dacht ik.'
Hij had geen zin meer in alle dingen die hij daar moest doen. Hij moest varkens halen in de kleren die ze hem ervoor gaven, hij moest herten schieten met andere speciale kleren. En zo ging het maar door. Hij bleef maar aan het werk om zijn vrouw af te betalen.
Op een dag ging zijn schoonvader weg. ‘Ik ga een krab vangen,' had hij gezegd, maar hij bedoelde dat hij een luiaard wilde gaan zoeken. De Trio bleef thuis en terwijl zijn schoonouders weg waren, kreeg hij contact met allerlei andere vogels.
‘Wat zou ik hier graag weer vandaan willen,' zuchtte hij, ‘ik wil hier weg.'
‘Nou,' zei zijn vrouw, die het gehoord had, ‘mijn vader zei tegen me: "Als hij jou wil meenemen, dan mag dat van mij. Als hij weg wil, dan zullen wij hem wegbrengen. Maar dat doe ik alleen als hij jou wil meenemen." Zo heeft mijn vader het tegen me gezegd.'
‘Nee, ik ga alleen, ik wil alleen weg,' zei de Trio vastbesloten.
Hij ging nu met andere vogels praten. Dat kon gemakkelijk, want in zo'n reusachtige kapokboom komen heel veel verschillende vogels.
Eerst praatte hij met Soni, de gier. ‘Help me alsjeblieft,' vroeg hij, ‘ik wil hier weg.'
‘Dat is best,' zei Soni.
Hij wilde het proberen, maar nee hoor, een gier schudt en schommelt veel te veel als hij vliegt. ‘Het gaat niet,' besloot hij. ‘Ik durf niet, je laat me vast vallen.'
‘Nou ja, dan niet,' vond Soni en dus ging deTrio op zoek naar een ander.
De volgende die hij probeerde was Posisi (zwarte vogel): ‘Help me alsjeblieft,' vroeg hij, ‘ik wil hier weg. Breng me alsjeblieft terug, ik wil naar mijn moeder.'
‘Dat is best,' zei Posisi. Maar weer durfde hij niet.
De volgende dag probeerde hij het weer bij een ander, nu bij Wetu (specht). Weer vroeg hij: ‘Help me alsjeblieft, ik wil hier ontzettend graag weg. Breng me alsjeblieft terug, ik wil naar mijn moeder.' Ook de specht wilde hem wel helpen. Hij plakte elfenbankjes (paddestoelen) op de stam, zodat de Trio langs de boom naar beneden zou kunnen gaan. Maar ook deze keer durfde de man die zo graag weg wilde het niet aan. Hij was bang dat de paddestoeltreden af zouden breken. Wetu probeerde hem te overtuigen. ‘Wees nou echt maar niet bang, de treden zijn heus wel sterk, sterk genoeg om je te dragen.'
Elke avond vroeg hij aan zijn vrouw hem te laten gaan. ‘Ik ga naar huis,' zei hij telkens, ‘ik ga weg, ik ga naar huis.' En zijn vrouw herhaalde elke avond hetzelfde antwoord: ‘Vader wil je niet alleen laten gaan. Laat mij toch voor je eten blijven zorgen.'
‘Dat kan allemaal wel zo zijn, maar ik kan hier absoluut niet wennen,' hield de man vol.
En toen kwam Kurepepe (parkiet).
‘Help me alsjeblieft,' begon de Trio weer. ‘Ik wil ...'
‘Dat is best,' viel de parkiet hem in de rede, ‘ga maar zitten, kijk, precies hier!'
En deze keer gehoorzaamde de man die zo graag terug wilde naar zijn moeder. Kurepepe vertelde hem nog eens waar hij precies moest gaan zitten en dat deed hij ... toro .... ‘Het was net een ‘pararataimë', een grote gevlochten mat, net een echte boot,' vertelde hij later. Zo werd hij door de parkiet helemaal naar beneden gebracht ... toeng ... daar stond hij met beide benen op de grond.
‘Dank je wel,' zei hij tegen Kurepepe, en nog eens ‘dank je wel!' Jij mag voortaan alles eten wat er op mijn kostgrond achterblijft. Jij mag ....' Maar voordat hij uitgesproken was en voordat Kurepepe iets terug kon zeggen reageerde Posisi. ‘Mooi zo ...' riep hij en kreeg daarmee wat hij niet verdiend had,
‘Nee, jou bedoel ik niet,' zei de Trio nog, ‘ik praat niet tegen jou, want jij hebt me niet geholpen.' Maar het antwoord van Kurepepe was te laat gekomen en daardoor eten posisi's nog altijd de maïs op de kostgronden en moeten kurepepes het met gekookt voedsel doen.
De Maraso was een hele tijd van huis geweest. Zijn moeder was hem al bijna vergeten. Ze was helemaal verrast toen hij tegen de avond opeens weer voor haar stond. ‘Hier ben ik weer, moeder,' zei hij, ‘ik ben weer thuis.'
Ze vloog hem om zijn hals en stamelde; ‘Waar kom je vandaan? Waar heb je de hele tijd gezeten?' Ze was blij, maar tegelijkertijd ook erg verdrietig. ‘Waarom hebben jullie toch zo'n hekel aan elkaar! Ik dacht dat je uit een boom gevallen was, want je broer heeft me verteld dat je misschien wel doodgevallen was.'
'Nee, hij houdt niet van me, mijn broer haat me,' liet haar jongste zoon weten.
Na een paar maanden wilde de jongeman zich wreken op zijn broer. Eerst vlocht hij bij het hol van een gordeldier een namaakgordeldier van warumariet en toen hij daarmee klaar was plakte hij er met het kleverige sap van een rubberboom een staart aan vast. Hij blies op de gevlochten staart zodat die veranderde in een echte gordeldierstaart. Hij zette hem half in het hol en keek van dichtbij hoe het er uitzag. Het leek net alsof er echt een gordeldier aan het graven was ... koroi ....
Tevreden ging hij naar huis. Daar zei hij tegen zijn broer: ‘Ik heb daarginds een gordeldier gezien.'
‘Waar was dat,' vroeg die gelijk, ‘waar precies?'
‘Daar ergens, vlakbij. Het is niet ver. Kom, dan gaan we kijken.'
Het was waar, je kon goed zien dat er een gordeldier bezig was een gang onder de grond te graven. Je kon zien dat zijn lichaam bij het graven heen en weer bewoog.
‘Wie zal hem pakken, jij of ik?' zei de oudste broer.
‘Ik!' zei zijn broertje zonder het echt te menen.
‘Nee, laat mij het maar doen ...'
‘Goed dan, doe jij het maar ...,'
De oudste pakte de staart van het dier stevig beet en begon er aan te trekken.
Zijn broertje moedigde hem aan. ‘Kom op,' riep hij, ‘kom op ... hierheen ... trek hem eruit ... hierheen ... verder, verder ....' Het namaakgordeldier bleef doorgraven. Hij liet zich niet achteruit slepen door de Trio die aan zijn staart trok. Die merkte ook dat het niet ging, maar hij kon niet loslaten. ‘Vlug, vlug ... kom me helpen ... vlug ... help me met trekken!'
‘Ik kom er aan, wacht even,' hoorde hij roepen, maar hij kon lang wachten. Zijn broertje was op een plaats waar dat helemaal geen zin had in het wilde weg een gat aan het graven.
Nog één keer hoorde hij zijn broer angstig om hulp roepen. ‘Eeeee ...eeeee ... help me toch,' schreeuwde hij. ‘Het beest sleept me mee ... hij sleept me mee ... hij sleept me mee .......' Maar hij kreeg geen hulp. Het laatste wat hij hoorde was ... ‘Taanii ... taaniii ...', de kreet van iemand die zich op zijn vijand gewroken heeft. Het was natuurlijk de wraak van zijn broertje. Terwijl het gor-deldier hem verder de grond in sleepte, hoorde hij vanuit de opening van het hol wat hem nageroepen werd: ‘Taanii ... taaniii .... Zo heb jij mij behandeld, hoe vind je het nu jou hetzelfde overkomt?'
Eerst hoorde hij zijn broer nog schreeuwen, maar zijn stem stierf langzaam weg. Ten slotte hoorde hij alleen nog heel vaag het geluid van het ondergrondse graven van het gordeldier ‘... reeroe ... reee-roeoe ...'.
Het monster met de Trio aan zijn staart ging maar door met graven. Hij sleepte zijn slachtoffer overal heen, naar alle bewoonde en onbewoonde dorpen. Hij groef zelfs naar de overkant, onder de rivier door. Misschien gingen ze onder wel tien dorpen door voordat ze onder een dorp bijna aan de oppervlakte kwamen. De mensen in dat dorp hoorden iemand onder de grond om hulp roepen. ‘Ëëëë ...' hoorden ze iemand kreunen, ëëëë ... kapai (gordeldier) ontvoert me ..., Kapai ontvoert me ...'
‘Wat is dat voor geluid?' zeiden de mensen tegen elkaar. Behalve de stem van een mens hoorden ze het geluid van graven, ...koroi, koroi, koroi .... Het was nu vlakbij, midden onder het dorpsplein, vlak onder de grond. Ze groeven heel vlug een paar gaten, één vlak voor en één vlak achter het gordeldier. ‘Pak me alsjeblieft, dat gordeldier sleept me overal heen.'
De mensen zetten vlak voor het monster een dikke paal in de onderaardse gang en bevrijdden eerst het meegesleepte slachtoffer. Daarna doodden ze het beest, dat duidelijk geen echt gordeldier bleek te zijn.
De man was al zijn haar kwijt, zijn hoofd leek wel een makara (een palmvrucht met een ruwe, stekelige schil) en de grond had zijn huid helemaal geschaafd en geschuurd. En verder had hij verschrikkelijke dorst.
De nakomelingen van deze Maraso die onder de grond door een gordeldier overal heen gesleept werd, wonen tegenwoordig ook bij ons. Wij noemen hen Tunajana (Watervolk).
Voor ons is dit nu gewoon het verhaal van de twee broers die ruzie maakten.
© Cees Koelewijn/Stichting BIS; reacties aan jarawaretepoe@kpnplanet.nl.
Naar boven
|