|
Herinneringen (de in 1981 vertelde memoires van Tëmeta Wetaru)
In maart 1981 vertelde Tëmeta Wetaru meer dan honderd verhalen aan de schoolmeester van zijn kinderen met wie hij bevriend geraakt was. De meeste ervan werden 3 jaar later zo goed als letterlijk gepubliceerd in Tarëno tamu inponopïhpë panpira (Verhalenboek van oude Trio's). Het levensverhaal was daar niet bij. Alle Tarëno's van die tijd kenden die geschiedenis trouwens.
In 2003, een half jaar na de dood van Tëmeta verscheen het wel in het tweetalige boek ‘Testament van Tamenta'. Omdat de oplage van het Testament klein was en niet zo gauw herdrukt zal worden, hebben we besloten zijn hele levensverhaal op deze website te plaatsen. Wat voor de andere verhalen geldt is ook op dit bijzondere verhaal van toepassing.*)
*)Verspreiden (digitaal of in druk) van foto en tekst is alleen toegestaan na schriftelijk verzoek en schriftelijke toestemming van de fotograaf en van de samensteller en vertaler.
|
Mijn leven
"Dit verhaal gaat over mijzelf. Ik vertel vanaf de tijd dat ik nog een kind was. Hoe het lang geleden gegaan is toen ik geboren ben, weet ik niet van mezelf. Mijn zuster en andere mensen die er bij waren hebben mij er later over verteld.
‘Zo was jij vroeger,' zei mijn zuster, ‘jij hebt eigenlijk geen vader. Je had geen vader. De vader van mij en de andere kinderen was allang dood toen jij geboren werd en daarom kan jij geen kind van onze vader zijn. Eigenlijk hoor je dus niet bij ons want jij bent niet van dezelfde vader als wij.'
Dat heeft mijn zuster me verteld en mijn broer zei het ook. ‘We hebben wel dezelfde moeder en daarom laten we elkaar niet in de steek,' zeiden ze tegen mij. ‘We komen allemaal uit de buik van één moeder en daarom moet je bij ons blijven.'
Zo was het toen ik geboren werd en mijn moeder geen man had.
‘Je moet daardoor geen hekel aan ons krijgen,' zei mijn broer. ‘Je moet niet denken dat je er niet bij hoort. Je moet niet zeggen "Oh, ik ben geen familie, ik ben iemand anders, ik heb een andere vader." We vertellen het alleen om je niet dom te houden. Onthoud goed dat we één moeder hebben, we zijn allemaal uit één baarmoeder gekomen. Ik stel je hiervan op de hoogte, want ik wil niet dat je niet van ons houdt omdat we verschillende vaders hebben. Maar ik vraag me wel af wie je echte vader is. Misschien heeft moeder het stiekem gedaan,' zei hij.
Mijn broer vertelde dat er toen geen mannen in de buurt waren, alleen ons gezin. ‘De enige mannen die er waren, waren onze broers, de andere zonen van mijn vader,' zei hij. ‘Ik heb toen gezegd dat ze van een van hen zwanger moest zijn, maar dat heeft moeder nooit verteld. Ze heeft nooit gezegd: "Hij heeft me zwanger gemaakt". Daarom heb je geen naam, geen afkomst. Onze moeder heeft zichzelf zwanger gemaakt. Ze is een keer met haar dochter puruma (bosdruiven) gaan eten. Toen heeft ze zichzelf zwanger gemaakt. Zo moet het begonnen zijn, want toen menstrueerde ze niet meer. Daarom heet je "Druivenzoon", want je bent eigenlijk een zoon van Puruma.'
Mijn moeder was dus samen met haar nicht, de dochter van haar zus, het bos ingegaan om bosdruiven te eten. Dat meisje heette Neni of Apantëja, ze had twee namen.
'Daarna menstrueerde onze moeder niet. Zo is het met jou begonnen,' vertelde mijn broer. 'Toen was jij in haar buik.'
Mijn moeder merkte het ook. ‘Wat is dat nou? Ik krijg geen menstruatie,' zei ze tegen Neni. ‘Wanneer kan dat nu gebeurd zijn? Er is geen man bij me geweest.'
Anderen begonnen zich ook af te vragen wie haar zwanger gemaakt had. Hoe kan dat nou?' zeiden ze, ‘ze heeft geen man!'
Mijn moeder schaamde zich omdat ze geen man had. En ze werd uitgelachen, want zo zijn mensen nu eenmaal, ze roddelen en vrouwen zonder man worden uitgelachen. "Waar is je man? Wie heeft je zwanger gemaakt?" Zo praatten de mensen tegen haar.
Mijn broer vertelde me dat ze mij had willen doden. ‘"Ik ga hem niet opvoeden, ik maak hem dood." Dat zei onze moeder voordat jij er was,' vertelde mijn broer.
‘Daarom heb jij geen mooie naam gekregen,' zei mijn broer. ‘Onze moeder wilde je niet, ze hield niet van je. Jij bent als iemand die getransformeerd is, iemand die veranderd is, iemand die anders geworden is, omdat je geen vader hebt. Daarom ben jij Tëmeta, omdat je in de schoot van je moeder veranderd bent. Ze heeft nooit verteld door wie ze als vrouw genomen werd.'
‘Toen je geboren werd ben je door iemand anders gered,' vertelde mijn broer. ‘Niet door onze moeder. Zij wilde je doden. Maar toen zei Sirirumai, een oudere man: "Nee, maak hem maar schoon. Het is geen meisje. Ik wil hem wel hebben. Was hem maar. Waarom willen jullie hem wegdoen? Geen sprake van, je zal hem nog eens nodig hebben." Dat zei Sirirumai. Hij heeft je gered. Hij zei dat hij wilde dat jij zijn zoon werd. "Ik zal hem opvoeden," zei hij en toen hij dat gezegd had hebben ze je met water gewassen. Maar onze moeder had gezegd dat ze jou niet wilde. "Hij is maar klein," zei ze, "hij ziet er niet goed uit, laat hem maar doodgaan."'
‘"Nee, laat hem maar, hij gaat vanzelf wel dood als hij dood wil," zei Sirirumai. "Vertel nu maar eens hoe je zwanger geworden bent. Van wie is dit kind nog meer? Vertel dat nu maar eens. En wat wil je? Waarom heb je je laten pakken? Naar wie heb je geluisterd? Als je hem niet wilde, hoefde je je toch niet zwanger te laten maken? Het is waar, zo is het bij ons. Als een vrouw iemand van wie ze niet houdt niet wil, dan zegt ze dat ze ongesteld is. Als een vrouw dat zegt, dan neemt een man haar niet. Dat doe ik ook niet." Zo praatte de oude Sirirumai tegen onze moeder. Hij was een wijze man. Hij praatte zo, omdat moeder gezegd had dat ze jou dood wilde maken. Hij zei dat omdat er niemand was om je te wassen. De mensen die er bij waren praatten allemaal door elkaar heen, maar Sirirumai hield vol. Hij bleef zeggen: "Maak hem schoon, was hem. We zullen wel zien wat er dan gebeurt. We zullen zien of hij verandert in een rups of in een dier uit het bos. Als dat zo is dan kunnen we hem altijd nog doden, want dan wil hij je misschien opeten. Zo is het vroeger ook gebeurd, toen zijn er ook vrouwen bevallen van rupsen. "Maken jullie hem nu eerst maar schoon, want dat doe ik niet." zei Sirirumai. En dat heeft onze zuster toen gedaan,' vertelde mijn broer.
‘Zo is het dus met jou gegaan toen je geboren werd,' ging mijn broer verder. 'Ik wil niet dat je een hekel aan ons krijgt omdat je geen zoon van onze vader bent. Daarom vertel ik je dit allemaal, want ik wil niet dat je ons haat, maar dat je van ons houdt. Laten we goed met elkaar omgaan. Wij houden van jou. We brengen je hiervan op de hoogte, omdat we niet willen dat je ons gaat verlaten. Daarom heb ik je dit allemaal verteld.'
"Later heeft mijn zus me ook nog iets meer verteld. ‘Hij, onze broer, is bij haar geweest,' zei ze. ‘Ik heb alleen hem bij haar gezien.' Omdat ze zo nauw verwant waren, kon ze niet vertellen wat er precies gebeurd was. Maar Apantëja wist het, want zij had onze moeder en haar broer samen gezien.
‘Nu weet je waarom ik me met je bemoei, kami (broertje),' legde ze uit. Je bent jipa (mijn neefje). Ik heb gezien dat mijn broer naar onze moeder toeging. Daarom denk ik dat hij het was. Dat denk ik, omdat hij de enige man was. Daarom ben jij zijn zoon. Jij bent de zoon van mijn broer, daarom noem ik jou jipa, en daarom ben ik dus eigenlijk niet je wëi (oudere zuster) maar je nosi (tante).
Apantëja was wel wëiko (mijn oudere zuster), want ze zei ‘Ma´ (mama of moeder) tegen onze moeder. ‘Je bent echt haar zoon,' zei ze ‘en je bent ook de zoon van hem. Dat weet ik. Hij, Atïjeri, is je echte vader. Ik zeg dat hij je vader is omdat ik gezien heb dat hij steeds achter je moeder aan zat.'
‘En wat onze moeder zei? Nee, die zei helemaal niets. Ze schaamde zich diep, want jouw vader was haar eigen zoon, de zoon van haar en haar man.'
Zo heeft mijn zuster het aan mij verteld.
‘Kinderen komen niet vanzelf. Een vrouw wordt niet uit zichzelf zwanger,' vertelde mijn zuster. ‘Een man zorgt voor de verandering in haar bloed. Zo ontstaan we. Maar wat zei onze moeder? Dat zei ze niet. Ze zei niets. Ze deed of jij een kind van een geest was. "Hij is een zoon van irïpï. Die heeft me misschien zwanger gemaakt," zei ze over jou. Maar ik heb alleen hem gezien. Ik heb alleen gezien dat er een man in onze richting kwam. Hij was ons gevolgd. Maar die keer is ze niet samen geweest met hem. Onze moeder is toen niet naar hem toe gegaan. Maar ik denk dat hij haar zwanger gemaakt heeft toen ze alleen waren. Toen we die druiven gingen eten heb ik hem niet gezien,' vertelde ze. Maar ze zei dat ze hem wel vaak bij moeder in de buurt gezien had. Daarom dachten zij en anderen dat mijn broer mijn moeder zwanger gemaakt heeft.
Zo was het dus toen ik klein was. Daardoor ben ik nu hier. Ik heb geen vader gehad en de anderen wel.
Mijn broer zei dat hij wel een vader had. ‘Apatu is mijn vader,' zei hij, ‘de vader van Poje. "Ik ben je vader," zei die tegen me, wij zijn van dezelfde vader, maar we zijn niet van dezelfde moeder.'
Dat vertelde mijn broer Atïjere. ‘Maar dat geldt niet voor jou,' zei hij. ‘Maar je moet niet bij ons vandaan gaan, want we hebben dezelfde moeder.'
Als kind heb ik dus gewoond bij de man die me gered heeft, bij Sirirumai. Die heeft me opgevoed. Ik woonde bij hem en mijn moeder woonde toen ook bij hem alsof ze zijn vrouw was. Maar Sirirumai is toen gestorven. Ze zeggen dat hij helemaal in de war raakte doordat hij vervloekt was.
Iemand heeft me toen verteld dat Sirirumai aan mij gedacht had. Sirirumai was pïjai. Sirirumai had gezegd dat ik ook een zoon van irïpï was. "Van wie is hij toch?" had hij gevraagd, "Hij is vast een zoon van irïpï. Misschien is hij wel een Trio maar ik zie steeds een sfeer van geesten om hem heen." Dat had Sirirumai tegen anderen gezegd voordat hij stierf. Er wonen hier nu nog kleinkinderen van hem en zijn familie. Karasiri is een kleindochter van hem en Kiririhtë was een zoon van Sirirumai.
Mijn zuster en anderen hebben tegen me gezegd dat ik niet mag vergeten wat Sirirumai voor me gedaan heeft. ‘Hij is de enige die goed voor je geweest is. Zorg ervoor dat je kinderen en kleinkinderen niet vergeten wat Sirirumai voor je gedaan heeft.'
Dit weet ik van mijn jeugd, doordat anderen mij daarover verteld hebben.
Al voordat ik geboren was, wist Sirirumai dat ik pïjai zou worden. ‘Hij zal pïjai worden', zei hij over mij tegen anderen. ‘Hij is voorbestemd om sjamaan te worden, want er zijn allemaal geesten in hem en om hem heen.' Dat had hij al voor mijn geboorte gezegd.
Toen ik in haar buik aan het groeien was en me daar bewoog was mijn moeder een keer een poos het water in gegaan. Daarna voelde ze geen leven meer in haar buik. Ze vertelde dat aan anderen. ‘Het kind in mijn buik is dood,' zei ze. ‘Het is stil geworden. Dat moet gebeurd zijn toen ik het water in geweest ben, toen moet het gestorven zijn.'
Ze had het ook aan Sirirumai verteld en die heeft er naar gekeken.
‘Nee hoor,' had de pïjai gezegd, ‘hij is niet dood. Hij houdt zich alleen stil. Het is alsof hij bewusteloos is omdat er irïpï in hem zijn. Die geesten hebben hem stil gemaakt. Hij zal later pïjai worden. Ik weet niet hoe dat zal gaan, maar jullie moeten goed met hem omgaan. Val hem niet lastig, laat hem met rust.'
Van de tijd dat ik groter werd kan ik me steeds meer zelf voor de geest halen. Ik weet hoe het toen gegaan is. Zo gaat het nu eenmaal. Van onze kleutertijd kunnen we ons niets herinneren, maar van de tijd dat we groter waren weten we wel hoe we opgegroeid zijn.
Ik weet uit die tijd dat mijn familie niet van me hield. Ook mijn zuster en mijn broer hielden niet van me. Daardoor ben ik bij anderen gaan wonen en ergens anders opgegroeid.
Op een dag begonnen de irïpï een pïjai van me te maken. Ik ben zelf niet begonnen pïjai te worden. Ik heb daar geen moeite voor gedaan. Ik was rustig, ik hield me stil. Ik wist niet wat sjamaan zijn betekende. Zo is het gewoon, we weten niet hoe het precies zit wanneer we pïjai zijn. Wie kan als kind weten dat hij pïjai is? Zo was het ook met mij, ik wist het niet.
Het was net alsof ik opgetild werd. Hoe zal ik het zeggen ... duizelig, ja, ik voelde me duizelig. Ik viel op de grond en toen kwam er een wïrïpë naar me toe. Misschien had die geest me op de grond gegooid om me zo goed te kunnen bekijken. Het zien van irïpï maakt je duizelig. Dat deed hij met me, hij maakte me duizelig om hem te kunnen bekijken.
Toen zag ik hem echt, toen was irïpï misschien bij me binnen.
Wat doen geesten nu eigenlijk met je? Een geest die in ons woont bezit iets. ‘Jullie zijn als spullen van ons, ons gereedschap,' zei de wïrïpë tegen me, ‘daarom komen we bij jullie binnen en dan helpen we jullie.' Zo is het gegaan. Die geest is toen bij mij naar binnen gekomen. Ik werd zijn bezit. Het gebeurde vanzelf. Het overkwam mij. Ik heb er niets voor gedaan om pïjai te worden.'
Zo groeide ik op. Uit de tijd dat ik groter werd en
overal heen ging kan ik me veel meer herinneren. Ik woonde toen in Ukimïnpo.
Op een dag kwam mijn familie me zoeken om me weer mee
te nemen. Ze kwamen van de Paloemeu. Mijn broer heeft me toen gevonden en me
naar de Paloemeu teruggebracht.
Zo kwam ik weer terug in mijn geboortestreek. Ik ben
geboren in Oioiman(po) bij de monding van de Ookontawa, een kreek die in de
Paloemeu uitkomt. Mijn familie zei dat ik daar geboren ben.
‘Daar is de rivier (kreek) waar je geboren bent,' zei
mijn broer. ‘Hier hoor je niet thuis. Ga mee terug. Ik wil dat je daar opgroeit
en daar de leider wordt. Daar is ons dorp Wetaru, het dorp van onze
grootouders, het dorp van onze groot-moeder.'
Ik antwoordde dat ik daar allemaal niets van wist en
dat ik ook niet de leider van die plaats wilde worden.
Maar mijn broer hield vol. ‘Nee,' zei hij, ‘ga er weer
heen.' Toen ben ik tegen mijn zin meegegaan.
Toen ik in mijn geboorteplaats terug was ben ik heel
erg ziek geworden. We waren gaan jagen en vis vergiftigen. Ik had eerst het
gevoel dat ik koorts had en toen werd ik ziek. Ik ging terug naar huis en daar
kreeg ik heel hoge koorts en hoofdpijn. Ik kreeg ook buikpijn die steeds erger
werd. De irïpï was toen ook bij me,
in me. Daarom dacht ik dat hij het gedaan had, dat irïpï me zo ziek gemaakt had. Waarom? Om me te doden misschien, om
me mee te nemen en me te pakken te nemen. Maar de pïjai in het dorp zei dat dat niet zo was. ‘Dit is iets anders,'
zei hij. ‘Het zijn geen geesten, het zijn mensen zelf die je dit aandoen.'
Zo zijn we ziek geworden, ik en Iramai en nog iemand
anders. Die andere twee waren allebei met mij wezen jagen en vissen. Een zoon
van Iramai, Akorei, woont hier bij ons. Iramai had hetzelfde als ik. Maar hij
wist hoe hij de irïpï moest
bestrijden en ik wist niet wat ik ertegen kon doen. Hij heeft de ziekte gestopt
en weggestuurd en op zijn zoon geblazen. Maar wij hadden niemand om ons te
helpen.
Zo is dat vroeger gegaan in de tijd dat ik opgroeide.
Ik ben volwassen ge-worden met de lichaamsgebreken die ik nu nog heb. Ik heb
dit gekregen toen ik nog jong was.
Daardoor is de irïpï
naar me toe gekomen. Sorï, mijn oom, die ook pïjai was zei dat hij wraak wilde nemen voor me. ‘Ik wil je
wreken,' zei hij maar dat kon hij niet waar maken. ‘Je bent nu gehandicapt, ze
hebben je nu mismaakt. Je moet je wreken, ik wil dat je anders wordt. Hier is
de irïpï. Je moet het proberen. Wees
een pïjai en daarna moet je je
wreken.'
‘Nee,' zei ik tegen mijn oom. ‘Dat kan ik niet, ik
weet niet hoe dat moet. Ik kan dat niet.'
‘Jawel, je kan dat heel goed,' zei Sorï. ‘Je hoeft het
niet zelf te doen. Je hoeft er niets voor te vlechten of in elkaar te zetten.
Ik zeg niet "Je moet dit of dat vlechten,"' Hij zei toen ook dat ik al heel
lang geesten bij me had.
Ik heb niet naar mijn oom geluisterd, maar de echte irïpï heeft mij toen ver-anderd. Hij
wilde mijn lichaam hetzelfde maken als dat van hemzelf. Alleen daar heb ik naar
geluisterd. Daardoor ben ik toen geworden zoals ik nu ben. Daar hoef ik verder
niets over te zeggen want dat weet iedereen. Daarom vertel ik alleen dit over
vroeger, over mijn jeugd, hoe ik opgegroeid ben zonder vader. Dat is nu klaar.
Nu vertel ik verder vanaf het ogenblik dat de irïpï mij wilde behandelen voor wat mij
overkomen was door mijn ziekte (polio).
Het is waar, dat ik eigenlijk geen pïjai wilde zijn, ik wist er niets van.
Misschien wilde de irïpï me echt
alleen maar helpen. Hij deed zijn best, maar doordat ik niet meewerkte lukte
het hem niet.
De irïpï
wilde alleen maar een pïjai van me
maken.
‘Er zijn nog meer dingen voor je om pïjai te zijn,' zei hij. ‘Er zijn ook
braak-middelen: kupirija, kariwaja,
ëkepïimë, tamokoja, ankarani, ma, kunpuruni.'
Die dingen horen ook bij pïjais,
dingen waardoor de geesten actief worden. Ik heb die dingen toen niet gebruikt.
Ik was alleen een pïjai, maar ik ging
niet in het donker. Ik zag hoe de geestenwereld was, ik zag de wïrïpës gewoon met mijn ogen. Ik zag ze
als mensen, ik zag ze toen allemaal heel duidelijk. Ze praatten ook tegen me.
Maar ik vroeg niet wat voor soort wïrïpë ze
waren, ik zag ze als een soort mensen. Voor mij was een wïrïpë net een mens.
Ik zag allerlei figuren. Ze leken op mensen, op
bosnegers, op dieren ... ik zag de transformatie van dieren, ik zag de
gedaanteverwisseling van miereneters. Dat heb ik toen allemaal gezien, dieren
en geesten die veranderden in men-sen. Ik heb er naar gekeken, maar ik heb niet
geprobeerd me te transformeren.
Terwijl ik toekeek begon de pïjai tegen me te praten.'Wat denk je ervan?' vroeg hij, ‘wil je
het niet proberen?'
‘Nee, dat doe ik niet,' zei ik, ‘dat wil ik absoluut
niet proberen.'
Ik was te bang om het te willen proberen. Ik keek
alleen maar toe. Ik vond het wel genoeg dat ik de wïrïpës duidelijk kon zien.
‘Jij moet het ook proberen,' zei de pïjai nog eens.
‘Waarom ben je er bang voor?'
‘Nee, ik wil het niet omdat ik dit niet ken,'
antwoordde ik. ‘Waarom zou ik het moeten proberen? Waarom zou ik 's avonds in
het donker of in de wolken moeten gaan?'
‘Nee,' zei hij, ‘maar misschien zal een wïrïpë jou vernietigen als je hier niet
aan meedoet. Hij zal je misschien vernietigen als je er niet voor openstaat.
Als je niet wilt luisteren, doe dan in ieder geval alsof. Probeer het toch. Ga
in het donker, in de wolken, omhoog, ga daar zitten. Als je dat doet dan komt
het vanzelf naar je toe.'
Ik was verbaasd maar ik bleef toch weigeren. ‘Nee,'
zei ik, ‘ik blijf er af, ik wil het niet. Ik vind dat niet goed.'
‘Maar dan zullen ze je vernietigen. Ze zullen je kapot
maken. Zo zijn ze als je ze niet gehoorzaamt,' zei de pïjai tegen me. ‘Ze zeggen dat er een heleboel bij je zijn. Dat zei
mijn oom, de pïjai Sorï, allemaal
tegen mij. Zo wilde hij een echte sjamaan van mij laten maken.
Toen ben ik pas echt een pïjai geworden. Het pïjai-zijn
kwam sterker aan mij vastgekleefd te zitten. In het begin was ik lui, omdat ik
het niet wilde. De wïrïpës wilden wel, maar ik wilde er niet zo aan
vastgekleefd zijn. Wat ik be-doel met ‘vastgekleefd'? Iets wat vastgekleefd zit
laat niet los, het kan niet losgeweekt of afgewassen worden. Zo waren de
geesten uit zichzelf bij me gekomen.
Sorï zei tegen me dat ik me toch een beetje moest
baden. ‘Neem toch maar een bad,' zei hij, ‘zodat je niet tekort zal schieten.
Het zal je goed doen. Neem een bad met kupirija
en kariwaja en tamokoja en ëkepïimë,
probeer het daar maar eens mee. Maar je moet geen kunpuruni gebruiken, ankarani
is wel goed.'
‘Nou, nou,' dacht ik ‘de geesten doen er moeite voor,
ze spannen zich voor me in.' En toen heb ik ten slotte een bad genomen.
Na het bad werd alles duidelijk voor me, precies zoals
de pïjai voorspeld had. De irïpï kwam naar me toe en praatte met
me, hij informeerde me overal over, hij werd familie van me. Het was Kaeno,
Pïtaon.
Als ik op reis ging, de lucht in of de grond in, dan
had ik een vaste koers, dan was mijn pad goed voor me. Dat was eerst anders.
Voordat ik een bad ge-nomen had was ik bang om te gaan, toen leek het steeds of
mijn pad niet goed begaanbaar was.
Je kan het vergelijken met reizen in een vliegtuig.
Sommigen zijn bang om te vliegen. Mensen die nooit gevlogen hebben zijn bang om
in een vliegtuig te zitten.
Zo ging het met mij eerst ook. Maar het is net als met
mensen die in vliegtuigen reizen. Piloten zijn ook niet bang want die zijn
eraan gewend ge-raakt.
Zo was het met mij ook, ik was eraan gewend geraakt.
Daarom was ik niet bang meer om door de lucht te reizen en in het donker te
vliegen. En ik was ook niet bang om door de aarde te reizen en ik was ook niet
bang om het water in te gaan, want ik wist hoe het allemaal ging.
Zo maakten de geesten een pïjai van me. Toen werd me ook duidelijk wie irïpï was en wat hij deed. Ik kwam er ook achter waar Ërukë pata, het Rupsendorp is, ik leerde
hoe een geest reist, ik leerde hoe wïrïpës
zijn. Heel veel dingen werden me duidelijk. Ik kon de wïrïpës zien, waar ze ook waren en wat ze ook deden, welke geesten
vals en gevaarlijk waren en welke op jacht gingen naar slachtoffers.
Valse geesten verstoppen zich in hout, in bomen. Hoe
precies? De geesten die kwaad willen doen worden in kleine stukjes hout
onzichtbaar. Al die dingen werden me duidelijk. De geesten leerden me van
alles. Door hun kracht werd mijn koers vast en was ik ook bijna onkwetsbaar
geworden.
Hoe zit het nu met de geesten? Vergelijk ze maar met
mensen, met soldaten bijvoorbeeld. Die zijn zeker van zichzelf, zelfbewust. Zo
doden ze elkaar over en weer, want ze weten dat ze sterk zijn.
Ik hoor wel eens praten over ‘winnen'. Daar kun je aan
denken als het gaat over de kracht van een wïrïpë.
Die is doeltreffend. Een wïrïpë doodt
niet; als er een ikopija (hulpgeest)
van een ander komt dan doodt hij hem niet. Hij ziet hem heel vlug, ... wij zien
hem heel vlug, hij wordt gewoon zichtbaar.
Door wat ik van de irïpï
geleerd heb, kon ik het doen en laten van de wïrïpës net zo goed zien als het doen en laten van mensen.
Trio's vechten met elkaar om elkaar te doden. ‘Ik maak
hem dood,' zeggen ze, ‘ik vervloek hem, ik zal hem kapot maken.' Maar dan komt
hij niet om, want hij weet wat de vijand wil en hij is zeker van zichzelf. Hoe
hij dat weet? Als de ander zijn sporen wil volgen, dan zijn ze er niet, want
hij heeft geen sporen achtergelaten. Dan zoekt zijn vijand hem tevergeefs. Als
hij hem wil doden, dan vindt hij hem niet.
Zo beschermen en verdedigen de geesten zich. Ik leerde
toen hoe het gaat met de geesten, zodat ik zelf niet ten onder ging. Als ik het
niet geleerd had, dan was ik allang omgekomen door geesten die andere pïjais op me afgestuurd hebben. Als ik
niet goed toegerust geweest was, dan hadden andere mensen me al lang geleden
kapot gemaakt. Doordat ik dankzij de wïrïpës
goed voorbereid was, ben ik niet gedood. Wïrïpës
kunnen ervoor zorgen dat we niet kwetsbaar meer zijn, maar sterk, goed
toegerust.
Ik was heel verbaasd toen me duidelijk werd wat wïrïpës doen. ‘Oh, zit dat zo?' zei ik
tegen mezelf. Maar het verbaasde me ook dat wïrïpës
zo machtig waren en dat maakte me bang. En het maakte me niet alleen bang, maar
ook verdrietig. Met de wïrïpës bezig
zijn maakt je echt bedroefd. Het maakt ons bedroefd en het maakt ons ook wijzer
en ongelukkig. Want we zijn niet echt wijs en gelukkig als we in de wïrïpës zijn, als we door wïrïpës worden beheerst. Ik zat erin, ik
zat in de wïrïpë, ik droeg zijn
kleren. Zo noemen we dat: we dragen zijn kleren. Dat heb ik gedaan. Daarom
heeft irïpï me gemaakt zoals hij zelf
was: zelfverzekerd en onkwetsbaar. Zo was ik.
Daardoor ben ik nu hier ... nee, niet door mijzelf. Ik
zou allang dood geweest zijn, ik zou mezelf allang vernietigd hebben als ik
echt zo geworden was.
Ik zei al dat dit
mij overkomen was, mijn handicap. De vloek over mij heeft me misvormd. Door wat
de irïpï mij aanbood dacht ik beter te worden, maar ik ben toen niet
door hem gewroken. Ik hoopte toen tevergeefs dat de irïpï me beter zou
maken, maar dat heeft hij niet gedaan.
‘Luister,' zei hij,
‘let maar op. Later zal je dit begrijpen. Wij zijn anders dan jullie. Jullie
kunnen niets met ons doen.' Hij zei ook dat hij mij niet beter kon maken.
Toen hij dat tegen
me zei was ik erg verdrietig. Ik wist niet wat ik zeggen moest, maar ik heb de
geesten toen een hele poos niet gehoorzaamd.
Ik ben heel lang pïjai
geweest. Ik heb de wïrïpës lange tijd gediend. Vele jaren ben ik gevormd
door de wïrïpës, ik heb jarenlang voor ze gewerkt.
Wïrïpës
kunnen goed zijn. Wie denkt dat hij weet hoe een wïrïpë is? Nee, dat
weten jullie niet, geen van jullie weet dat. Alleen pïjais weten hoe
geesten zijn.
Een wïrïpë
is goed, hij lijkt fantastisch, maar dat is schijn. Hij is bedrieglijk. Het
lijkt alsof hij je geen kwaad doet. Hij reinigt ons lichaam alsof hij ons met
medi-cijnen behandelt.
Hij is ook goed
voor ons, want hij weet wat goed is voor ons, irïpï weet ook wat
onsterfelijkheid is. Mensen worden weer beter, mensen die in coma gelegen
hebben, zieke mensen, mensen die bijna dood zijn. Die kan hij weer beter maken.
Eén ding doet hij
niet. Iemand die door de schuld van een ander mens doodge-gaan is die maakt hij
niet beter, want dat is zijn werk niet.
Maar zich
bezighouden met zijn eigen slachtoffer is niet te moeilijk voor een wïrïpë.
Dan zegt hij: ‘Oh, nou dat kan ik wel. Hij wordt weer beter, want dit hebben we
zelf gedaan.' Hij weet hoe hij zo iemand moet behandelen. Dat doet hij gewoon
en klaar, de patiënt is weer beter.
Maar als hij een
Trio ziet dan zegt hij: ‘Nee, het is je eigen schuld, je hebt het aan jezelf te
wijten, je hebt jezelf kapot gemaakt.' Dan sterft die Trio en de wïrïpë
neemt zijn amore (ziel) mee. Zo zijn de geesten, dat weet ik.
Ik leerde steeds
meer. Irïpï deed zijn best om goed voor me te zijn. Hij bracht me overal
heen en liet me van alles zien. Ik heb alle mogelijke dingen gezien toen ik een
dienaar van de geesten was. Ik heb ontzettend veel gezien, maar ik ben van
andere mensen afgebleven want de wïrïpës die dat deden waren niet bij
me. De wïrïpës die bij mij waren, waren goed. De goede geesten waren in
me, maar er zijn ook andere, geesten die mensen haten, die ons vernietigen, die
ons opeten. Met die geesten had ik niets te maken.
Ze
wilden me wel hebben. Er was er één die tegen me zei: ‘Je moet mijn dienaar
worden. Ik kom bij je, ik wil bij je horen.' Maar ik wilde me niet door hem
kapot laten maken. Als die kwade geest bij me kwam zou ik ziek worden.
‘Hij
is een echte ziekmaker,' zei de pïjai tegen me. ‘Als je er zo een neemt,
als je een irïpïrï (een echte foute geest) toelaat, dan word je erg ziek
en dan mag je ook bepaald vlees niet eten, daar rust dan een taboe op.'
Dan mag je geen
vlees van slingerapenapen en pakira's of pingo's eten en ook geen andere
dieren.' Wij eten nu eenmaal graag vlees van de dieren uit het bos. Daarom
waarschuwde de pïjai me. Daarom zei hij nog eens dat ik die irïpï
niet moest nemen, want die vindt het niet goed als je die dieren eet. ‘Als je
dat doet, dan ga je dood,' zei hij tegen mij.
Ik gebruikte daarom
nooit de kleren van die dieren, alleen de kleren van bijvoorbeeld vogels als kukui
(arend) en pijana (witte arend). Ik reisde alleen in hun kleren, want
vogels als kukui, akaraman (koningsgier) en soni (gier) wor-den
niet door ons gegeten. Daarom werkte ik alleen voor hen.
Maar pakira's?
Daar ging ik niet mee om. Pakira (varken) wilde mij wel en pëinjeke
(pingo) ook. Maar dat heb ik nooit gedaan want de pïjai had heel
duidelijk tegen me gezegd: ‘Als je van een pakira een mens gemaakt hebt,
of als je van een pëinjeke een mens gemaakt hebt, dan moet je van hem
afblijven, dan mag je zijn vlees niet meer eten.'
Daarom ging ik in
de gedaante van een kaikui (jaguar) en in de gedaante van een ëkëi
(slang), want jaguars en slangen kun je niet eten. Daarom ging ik alleen in hun
kleren, in hun gedaante. En daardoor werd ik niet ziek, maar dat zou ik wel
geworden zijn als ik bijvoorbeeld in de gedaante van een arimi
(slingeraap) gegaan was. Daar had de pïjai me met nadruk voor gewaarschuwd.
Daardoor had ik
geen problemen. Ik hield me rustig. Ik ging niet om met dieren die je kan eten,
alleen met degenen die hoog in de lucht zijn, want ik weet hoe het zit met de irïpï,
ik weet hoe die is.
Ik kan nog meer
vertellen over wat ik gezien en beleefd heb. Ik heb irïpï gezien. Ik ben
meegenomen naar de plaats van de geesten als een mens, als een Trio ben ik daar
geweest. De pïjai wilde dat en ik heb me er voor inge-spannen.
‘Probeer het,' zei
hij, ‘je moet proberen kapu (de hemel, lucht, het uitspansel) te zien en
te kennen. Daar moet je je mee bezighouden, met de hemel boven ons. Hoe? Als
waarschuwer, zodat de mensen niet omkomen. Ik wil dat je je daarvoor inspant.
Je bent een pïjai, daar ben ik van overtuigd. Laat je hulp-geesten
(ëkopijaton) niet alleen hier zijn, laat ze je niet alleen hier helpen, maar ga
naar de entu (hemel) kijken. Bemoei je met de entu, met kapu.
Dat is belangrijk, want daar komen de rampen en het onheil vandaan. Laat de
hulp-geesten het onheil keren. Jij bent de tegenhouder. Als je je hulpgeesten
met de dingen hier om ons heen bezig laat houden, dan komt het onheil over je.
Dan ben je verloren.' Dat heeft de pïjai toen allemaal tegen me gezegd.
Toen heeft hij me Entuhta
(in de entu, hiernamaals, het zielendorp) laten gaan. Het leek alsof ik
er gewoon naar toe liep. We noemen de plaats ‘entu', het ziet er daar
uit als ons dorp.
‘Ga daar naar de
mensen kijken,' zei hij, ‘er zijn heel veel mensen daar.' Het was de wïrïpë
Kaeno (de geest van de hemel, misschien Akaraman) die dat tegen me zei.
Kaeno ziet eruit als een kumarakë (gierzwaluw), maar ook als een mens,
een Trio, als de amore (ziel) van een Trio.
Hij kwam naar me
toe. ‘We zijn er slecht aan toe,' zei hij, ‘er komt onheil over ons. We komen
om. Het lijkt er misschien op dat alles in orde is bij jullie, maar dat komt
omdat jullie dom, onwetend zijn.'
Op dat moment pakte
hij mijn amore en nam die mee. Ik heb het niet gezien, mijn ogen hebben
het niet gezien, maar ik zag het als in een droom. Zo lijkt het, alsof we
gewoon zien, het lijkt alsof we het echt zien wanneer we pïjai zijn.
Ikwas daar echt
zelf aanwezig, alsof ik er met mijn lichaam was, zo zag ik het daar. Ik heb
Mahtoimë (het grote vuur) gezien, ik heb Tunaimë (het grote water, de zee)
gezien, ik heb een grote berg zien verschijnen en ik heb de meester van de
slangen gezien. En ik heb Weweimë de meester van de bomen gezien. Weweimë is
als een reusachtige boom, een grote wakapu. Zo nam hij me mee.
<29>
Hoe het kwam dat ik
dat allemaal gezien heb? Welnu, er was iemand gestorven, en nog iemand, en nog
iemand. De wïrïpë wilde dat ik hun amore weg zou brengen. ‘Breng
hen weg,' zei de geest, ‘zodat ze niet verdwalen. Als ze geen gids hebben die
hen wegbrengt blijven ze hier.' De pïjai zei dat ik het moest doen.
‘Test jezelf,' zei hij. ‘Doe het maar, want je bent een echte pïjai.'
Eigenlijk heb ik ze
niet weggebracht, dat heeft de wïrïpë Kaeno gedaan.
Toen heb ik dus
alles gezien. Ik vertel daarover, over hoe de wïripës waren. Het gaat
over onheil. Het maakt je angstig, het is echt angstaanjagend.
Ik ben hiervandaan
vertrokken, van de aarde. Een amore reist zonder lichaam. Ik zag dat de
weg omhoog liep. Ik was erbij, samen met de geesten. De wïrïpës, de
geesten van de hemel, reisden samen met mijn amore. Zo ben ik
daar aangekomen.
Als een pïjai
in het donker reist dan is alles heel klein. We kwamen aan bij het dorp van Akaraman
(koningsgier), het dorp van Soni (gier). Daar is een oude vrouw, een
soort baas, een soort kapitein, die toezicht houdt.
Wat ik nu vertel
heb ik nog niet eerder verteld. Ik heb dit niet aan iedereen verteld, want
zulke dingen vertel je nu eenmaal niet. Over deze dingen vertel je alleen
wanneer iemand ernaar verlangt pïjai te worden.
Ik
vertel verder over het reizen als een amore. Bij de oude vrouw was het
net als op de aarde. Stel je voor dat je diep het water ingaat. Hoe denk je dat
je dan gaat? Kijk eens naar de rivier hier. Hoe is die? ‘Dat is water, daar is
water,' zeggen we. Is water dik, is het stevig? Nee, water is niet stevig, niet
vast, als je geen pïjai bent. Maar als je pïjai bent dan is je
pad door het water vast, dan ga je niet dood in het water.
Ik ben door het
diepe water gegaan. Er is niet alleen hier water. Boven, hoog boven ons is ook
water. Het water is ook daarboven, de lucht wordt getrans-formeerd in water,
een soort pad voor de korjalen waarin de wïrïpës reizen.
Kijk maar eens naar
de vogels. Waarom kunnen vogels met hun vleugels vliegen? Hoe kan het dat een
papegaai over ons heen vliegt? Nou ..., hoe ... dat begrijp je ook niet. Je wijst
de vogels aan als ze over je heen vliegen ... ‘Kijk eens ...,' zeggen julllie dan,
‘daar ...daar gaan ze ... .' En dan vliegen ze een andere kant uit.
We zien ze als iporï
(watermonsters). ‘Siriri,' horen we ze zeggen, ‘purararara ....' En toch zijn ze
in het water, we zeggen dat monsters in het water wonen. We wijzen elkaar aan
waar ze zijn. ‘Kijk eens, ... daar, een vogel, ... nog een, ... daar een heel mooie.'
En
dat doen we ook met monsters bij de diepe bochten en poelen in de rivier. We
wijzen elkaar waar de iporï zijn.
Wij vinden die diepe plaatsen gevaarlijk. Als we dat horen ... ‘purararaaa ...
siriri ...' dan wijzen we ook en zeggen dat er ook mensen in het water zijn.
Zo is het eigenlijk
met een pïjai, die dingen zijn duidelijk voor hem. Aan deze kant is het
ook zo, net alsof je over een weg, over een pad gaat. Daar is ook grond, zei ik
al. We gingen daar heen met een lijk, met een omorenpë (de amore
van een dode). De wïrïpës namen mij ook mee, dat wil zeggen niet
mijzelf, maar mijn amore. Mijn lichaam was in het dorp.
Ik zag toen alles
terwijl het was alsof ik sliep, alsof ik droomde. We kwamen aan het eind van
een pad ... tekang ... . Daar was het dorp van Akaraman of het dorp van Soni. Dat
vertelden ze niet. Het leek op een dorp, verderop, er-boven is een ander dorp
en daar is dan de echte plaats. Het wordt beschermd. Er is daar een pad, een
heel mooi pad.
Daar
zijn er een heleboel bij elkaar, heel veel. Op wie ze lijken? Ze lijken op
bewakers, op politiemannen. De dorpen worden bewaakt, de dorpen van de mensen.
Zo lijkt het. Het lijkt of de plaatsen daar bewaakt worden.
De eigenaar van het
pad, de eigenaar van het dorp, kwam naar me toe.
‘Wat wil je? Waarom
ben je hierheen gekomen,' vroeg hij.
‘Nee, ik ben
onderweg, ik ga weer verder,' zei ik. ‘We gaan weer weg, ik breng mensen weg.'
‘O ja, is dat zo?'
vroeg de eigenaar.
‘Ja, ik wil hier
alleen maar slapen,' legde ik uit.
‘Nee, je moet hier
niet blijven slapen. Daar is een slaapplaats. Je kunt daar slapen,' zei hij.
‘Daar moet je heen gaan, naar het dorp.'
We gingen verder
naar een soort slaapplaats, want de mensen kunnen er niet slapen, ze kunnen er
alleen uitrusten. Je hebt daar, aan de andere kant, geen wisseling van dag en
nacht, het is daar licht. Het wordt daarboven geen nacht.
Zo heb ik het daar
meegemaakt als pïjai. Er is daar van alles te zien.
En toen gingen de
mensen weer weg. Ze waren weer onderweg, niet in een boot maar ze gingen over
een pad, verder ... steeds verder ... de doden in het midden.
De eerste was de
leider, die ging voorop, de laatste sloot de rij.
Daar was het begin:
de Wakapuimë (reuzen-wakapu, hardhoutboom), ook wel Weweimë (reuzenboom)
genoemd. Die was absoluut onbegaanbaar. Je kon er niet in en je kon er niet
langs. Welke kant het pad op ging? Nergens, er was daar gewoon geen pad meer.
Het was afgesloten, er was nergens een pad. Aan deze kant was het pad slecht.
Stel je voor dat je
bij een stroomversnelling komt. Een stroomversnelling waar je niet doorheen
kunt varen maakt je bang. Je kan niet zeggen ‘Ik ga er daar in,' want dat kan
niet. Je kan er daar niet door en langs deze kant gaat het ook niet. Nu hebben
we het niet over een stroomversnelling, maar over iets dat meer op grond, op
aarde lijkt. We stonden daar vast, ingesloten en toch moest daar het enige pad
zijn.
Maar de wïrïpë
wist het wel. Zoiets kan een wïrïpë want dat is zijn werk. Het is alsof
hij een rechte lijn trekt en dan ... saa ... het wordt klein en dan gaat hij er
dwars doorheen, verder ... verder ... totdat hij er doorheen is ... tekàng.
Het is alsof de wïrïpës
het, net als de pananakiri, met een machine doen. En als het klaar is
schuiven ze het weer dicht ... toeng.
Daarna werd het pad
weer een hele tijd goed, het pad was weer breed, totdat we bij de ëkëi
(slangen) kwamen. Het pad zat er vol met slangen. Je kon er niet doorheen en je
kon er niet langs, want er was geen ander pad. Je hoefde niet te zeggen ‘Ik
loop er wel even omheen, ik ga wel langs die kant'. Dat kon gewoon niet want
het was de woonplaats van de meester van de slangen.
De
wïrïpë deed weer hetzelfde als bij de reuzenboom, hij maakte het klein
en zo gingen we er gemakkelijk voorbij, verder over het brede pad. Maar even
verder was er weer een ander probleem: Nonoimë (aarde, een reusachtige hoop
aarde). En opnieuw was er geen uitweg, geen open plaats waardoor je kon
passeren. Die Nonoimë maakte je alleen maar bang.
Als een pïjai die getrouwd is
op reis gaat, zegt hij: ‘Vergis je niet, denk er om, houd je kalm. Je mag
niemand ontmoeten, want dan krijg ik een ongeluk, dan kom ik in de problemen,
dan kom ik vast te zitten.'
Dat wist ik ook van de pïjai,
maar voor mij was dat geen probleem, want ik had toen geen vrouw, daardoor kon
ik niet zo opgesloten raken. Ik hield me ook rustig en zo hoorde het ook
volgens de wïrïpë. ‘Wees rustig,' zei hij, ‘je moet niet rondwandelen,
je moet bij je familie uit de buurt blijven, je moet je niet met hen bemoeien.'
Daarom was ik toen rustig.
Er was daar dus een
grote hindernis. Zo noemde de wïrïpë die Nonoimë: een hindernis, een
belemmering om verder te gaan, want je kon er niet overheen lopen.
De wïrïpë
gebruikte zijn gereedschap weer, hij trok een rechte streep en toen spleet
Nonoimë met veel geraas open ... tooooohhh ..., het was alsof de hemel
openbarstte ... tierierie ...rakang ... zo spleet de berg open. En daar was het pad
weer, een goed pad waarover we verder en verder gingen. Totdat ... ik weet niet
wie we toen tegenkwamen: Wïtotoimë (reus), een soort mens zoals we die op aarde
zien.
Wïtotoimë kwam daar
tevoorschijn. Misschien was het toen 4 uur. Hij zag er uit als een groot mens
en nadat hij er een poos geweest was ging hij weer weg. Weer veel geraas ...
toooohhh ... klonk het weer en wïrïpë zei dat hij zich weer opgesloten
had.
Daarna kwamen we
bij Tunaimë (het grote water, de zee). Het was een groot water. Misschien was
het de zee, maar dat zei de wïrïpë niet. Wij noemen heel veel water tunaimë.
Tunaimë was dus heel groot, maar de brug eroverheen was klein, héél klein. Denk
maar aan de kabels die we hier hebben
voor ons licht. Zo smal als die draden was de brug over Tunaimë.
De wïrïpë
gebruikte zijn gereedschap weer. Hij trok een rechte streep en toen groeide de
smalle brug uit tot een heel brede brug. Daardoor konden we er gemakkelijk
overheen en oversteken.
Het was toen
misschien nog ongeveer 4 uur. Zo zeggen we dat tegenwoordig, maar vroeger zeiden
onze voorouders dat de zon schuin stond als die aan het dalen was. Daar was een
soort slaapplaats, een plaats om even uit te rusten. Zo was het daar.
We
bleven daar een poosje. Waarom? Gewoon, dat is zo de gewoonte bij wïrïpës.
Na de rustpauze gingen we weer verder totdat we ten slotte bij een soort dorp
kwamen.
Wie
we daar ontmoetten? Misschien waren het ook echte wïrïpës. De wïrïpë
zei dat het Wërisana (vrouwenvolk) waren. Zo noemden ze zichzelf. Zo heet-ten
ze. ‘Ik ben een Wërisana,' zei er een. Ze was iemand die anderen uitlacht,
iemand die met je spot.
De
Wërisana wees de weg. De voorste drager vroeg onderweg steeds ‘Waar is het pad,
waar is de weg?' De amore van de gestorvene die in het midden
mee-gedragen werd, zag niets, die ging mee met gebogen hoofd, die zag volgens
de wïrïpë alleen het pad.
‘Neem
haar niet,' zei hij, ‘volg alleen dit pad, anders zal je zeker verdwalen en dan
kan je niet verder. Volg alleen de weg die de eerste je aangewezen heeft.
Luister daarna niet naar anderen die je in de war brengen, die zeggen
‘hier-heen', ... ‘hierheen', ... ‘hierheen', ...‘hierheen', ... .
De
mensen, de Wërisana daar waren wïrïpës. Wie en wat ze precies waren? Ze
lachten altijd, ze lieten hun vagina zien, ze droegen geen kleren en ze
schreeuwden onheilspellend.
Na de Wërisana kwamen we bij een een oude man, ook een
mens. Hij leek op een oude man. De oude man heette Kumarai, of Kumaraimë. ‘Ik
ben Kumarai,' zei hij, en de wïrïpë zei dat hij Kumaraikë was.
Deze Kumarai was er samen met een vrouw en zijn dochter.
Hij veranderde telkens, hij nam een heleboel verschillende gedaantes aan. Zo
was hij: een jongeman, hij was als ‘de volgende dag', als ‘het aanbreken van de
dag', zo praten we over morgen als de nieuwe dag aanbreekt. Morgen is het weer
anders, morgen is hij weer anders.
Eerst is hij een jongeman, dat blijft hij ook even, een
jongeman. Maar dan zeggen we ‘morgen'. En dan is hij wat ouder geworden, dan is
hij wat ouder en wijzer. Dat is hij dan een poosje en dan wordt hij weer
anders, dan wordt hij een oudere man, nog ouder, dan een echte oude man en dan
is hij weer volwassen. Zo veranderde die Kumaraikë zich steeds.
Wie dat daar nu precies is en wat hij doet? Voedsel,
daar heeft hij mee te maken. Hij heeft daar voedsel, cassave, drank. Hij is de
meester, de eigenaar van de drank en hij kent de ëremi's (liederen) en
die zingt hij steeds, liederen over de cassave. Hij danst en zingt zijn
liederen.
Er is daar cassave, grote, hééél grote cassave, de
meester van de cassave, cassave zo groot als een kumaka (kapokboom) en
er is daar altijd cassavedrank. De drank raakt er niet op, er komt alleen maar
meer drank bij.
Er zijn maar weinig schalen en bakken als korjalen voor
het voedsel en voor de drank. Maar als het op is dan is er morgen weer nieuwe
drank. De drank raakt nooit op. ‘Zo gaat het daar steeds maar door,' vertelde
de wïrïpë mij. Zo zit het dus met de cassave en de cassavedrank.
Nadat we gerust hadden, gingen we weer verder naar het
volgende dorp: Mapataruku. ‘Dit is Mapaturuku,' zei de wïrïpë. Iets
verder weg is nog een dorp, Sirëmënï. Er zijn daar drie dorpen bij elkaar. De
ingang naar die dorpen is ook af-gesloten door een berg, heel groot en heel
hoog. Diep binnenin zijn mensen. De wïrïpë draait de amorenpë (de
ziel van de dode) daar om en brengt hem verder, naar beneden. Daar is zijn
plaats.
Ik moet nu denken aan radio-telefoon. Die is nu hier. De
vreemdelingen hebben die middelen nu. Ze kunnen er door praten en dan horen
anderen het in Paramaribo. Ze kunnen nog verder praten met hun familie in hun
eigen dorp.
En zo is het daar ook,
precies hetzelfde. ‘Hier is jullie familie,' zei de drager van de amore
‘van wie is hij familie? Ik heb hem teruggebracht.' En toen praatten en
praatten ze met elkaar en er kwamen heel veel mensen kijken, er kwamen er
steeds meer, steeds meer ... .'Waar zijn ze, wie is er familie van hem? Wie is
zijn naaste familie?' Eerst zeiden er een heleboel ‘Ik niet ... nee hoor, ik niet
... ik niet ... nee, ik niet ...' Maar toen kwam er iemand dichterbij die zei: ‘Ja,
ik.'
‘Goed,' zei hij en toen maakte hij de oude amore
schoon. Hij maakt de ziel schoon want hij zat vol met rottend vlees en slijm.
De ziekte waaraan hij gele-den had waste hij af en hij gooide die hierheen,
naar deze kant.
Dat gebeurde met de oude ziel toen die daar aangekomen
was. Zo was het, zo was het echt, ik heb het gezien want ik was er bij, ik weet
het, ik heb het zelf gezien, ik vertel dit niet zomaar, het was echt zo.
Het was een heel grote plaats waar we heengingen. ‘Er is
boven deze plaats geen hemel, geen uitspansel,' zei de wïrïpë. Hij
noemde de plaats ‘Kapuramïn'. Het was een heel, heel groot dorp. Er woonden
heel veel mensen, nog meer dan héél veel.
Er waren allerlei mensen Ze zaten er
doorelkaar, Trio's, Wajana's, allerlei mensen. Wie die mensen daar waren? Het
waren er heel veel, Trio's en wat verderop waren er heel veel vreemdelingen, pananakiri.
‘Dit is Rapurapuku,' zei de wïrïpë, ‘dit is
Mahtoimë,de plaats van het Grote Vuur.' Daar is werkelijk het grote vuur. Dit
betekent dat het verhaal over het Grote Vuur waar is. Het maakt je bang, het is
angstaanjagend.
Er zijn daar dus heel veel mensen, heel veel pananakiri
en heel veel Bosnegers, allerlei mensen. Wat die pananakiri daar doen?
Nee, het zijn hun (oude) zielen. Lang geleden zijn er ook veel pananakiri
uitgeroeid, de zielen van al onze voorouders (van de Trio's en van de pananakiri)
zijn daar.
Het lijkt goed in Rapurapuku, maar het is schijn. Als je
verder komt, meer in het midden en aan de andere kant van Rapurapuku, dan is er
niets, een chaos. En daar zijn ze aan het werk. Ze werken daar aan het grote
vuur. Ze zijn er slecht aan toe. Er zijn daar veel Trio's en Wajana's aan het
werk en ook veel vreemde-lingen en bosnegers. Ze proberen allemaal tevergeefs
het grote vuur af te sluiten.
‘Je kan het grote vuur niet tegenhouden,' zei de wïrïpë,
‘je kan het niet afsluiten. De pananakiri hebben tevergeefs geprobeerd
het tegen te houden. Het is waar dat het lijkt alsof ze het een beetje
afgesloten hebben. Misschien is het daardoor nog niet hierheen gekomen.'
‘We zullen allemaal omkomen,' ging Kaeno, de wïrïpë
verder, ‘als de pananakiri ermee stoppen, dan zullen we omkomen. Dan zal
het vuur ook verder alles ver-branden. Het zal dan overal komen, waar dan ook,
ook bij jullie.'
Dat zei Kaeno. ‘Zo is
het grote vuur,' zei hij. ‘Het grote vuur is goed slecht.'
Het is heel erg pijnlijk voor de mensen, voor onze
zielen. Er is heel veel rook, niet zoals hier. Je moet je voorstellen dat de
hemel zwart is, daar lijkt het op, maar het is anders. Er is daar geen licht
van de zon, er is geen zon te zien, in plaats van de zon is daar alleen het
vuur, het opgesloten vuur.
Daarom is er nog meer onheil te
verwachten. Er zijn daar grote wolken, wolken van het vuur, wolken van hete as.
Zo zijn de wolken van het grote vuur. In het donker daarvan is het slecht, het
stinkt er. Het is als een slaapplaats. Het is er snikheet en het stinkt, de
mensen lijden er pijn, maar misschien zijn ze er aan gewend geraakt, de zielen
van onze voorouders. Het is er treurig en triest. De mensen willen er weg, maar
ze kunnen niet.
Sommigen
zeggen ‘Hoe is het Grote Vuur? Waar is dat dan wel?'
Ik weet dat er echt een Mahtoimë is, een vreselijk groot
vuur. Ik heb het mee-gemaakt als pïjai.
Het is waar dat ik dit vroeger niet aan de mensen
verteld heb. Ik heb dit niet aan iedereen verteld. Ik heb het tot nu toe alleen
een klein beetje verteld aan de men-sen die in mijn huis woonden. Meer niet. Ik
wist dat anderen zouden zeggen dat ik een leugenaar was, dat ik het verzonnen
had.
Ik was niet bang toen ik daar was. Het is waar wat de wïrïpë
vertelde.
Waarom de wïrïpës hierheen komen? Ze zijn bang,
ze maken zich zorgen, ze zijn bang dat ze zullen verbranden. Ze vinden dat het
hier heel goed is en daarom willen ze weer hier zijn.
‘We willen weer tevoorschijn komen,' zei een oude amore
tevergeefs tegen me, ‘we willen weer bij jullie zijn.' Maar hij kon niet
opnieuw tevoorschijn komen omdat hij niet duidelijk te zien was, omdat hij geen
lichaam had, omdat hij zijn lichaam verlaten had.
Daarom kunnen omorenpë (oude zielen) niet meer
bij ons komen wonen. Jullie zien ze als vogels, als kumarakë
(gierzwaluw), als kurumu (vader van akaraman de koningsgier).
Ik heb nu verteld hoe een pïjai is. Pïjai
zijn is gevaarlijk, heb ik gezegd. Omdat ik dat vind heb ik er zo over verteld.
Ik zeg niet zomaar dat pïjai gevaarlijk is. Ik zeg het omdat ik het
weet.
Wie
meent dat hij dit weet? Jullie weten het niet, kinderen weten het niet. Wie
geen pïjai is weet dit niet, die kan het niet weten. Die heeft alleen de
naam gehoord, maar hij weet niet hoe het Grote Vuur is. Ik wel, ik weet dat het
er is want ik heb het gezien. Ik weet dus waar het om gaat. Zo is dit, zo is
onze weg, zo is onze dood. Het is waar dat
ik dit als pïjai meegemaakt heb. Ik wil jullie er nog meer over
vertellen, zoals ik al verteld heb. Jullie kunnen er verdrietig over zijn. Ik
ben ook verdrietig.
Er is nog meer te vertellen over het bestaan van geesten
en over gevaren die ons bedreigen. Daarom vertel ik erover. Jullie vrees is
niet ongegrond, die is terecht.
Wie wil daar nog heen
gaan om het te zien? Nee, er zijn nu geen pïjais meer, of misschien zijn
er nog wel, misschien zijn er nog die pïjai willen worden. Mis-schien
zijn er pïjais bij de Mekoro's. Die weten het misschien, ik weet niet
hoe zij denken. Maar ik weet het nu in ieder geval, voor mij is het allemaal
duidelijk.Ik heb teruggedacht aan vroeger, ik herinner me nu nog hoe het was. Zo was ik toen, maar nu niet meer. En daar wil ik jullie ook meer over vertellen. Ik laat jullie horen wat er gebeurd is toen ik christen geworden ben.
Is het duidelijk wat ik eerst verteld heb? Zo is het Grote Vuur, heb ik gezegd. Ik heb gezegd dat er een groot vuur is, dat er een oordeel is, dat er daar heel veel zielen van overledenen zijn. Er zijn daar heel veel mensen in het Grote Vuur. Het Grote Vuur is heel slecht voor de mensen die daar zijn, heel slecht.
Hoe het daar was heeft niemand mij vroeger ooit verteld.
‘Hij weet het wel,' zei de wïrïpë tegen me, 'ik niet, want ik ben niet in het Grote Vuur.'
‘Zo was ik ook, ik ben hier ook geweest,' zei hij. ‘We zijn nu bij de wïrïpës. Daar-om moet je hier niet gauw weer terugkomen.'
Toen vroeg iemand daar aan me met welk doel ik gekomen was, of ik gekomen was om er ook te blijven.
Ik heb mijn moeder daar gezien en mijn vader en mijn grootvader, ik heb ze allemaal gezien.
‘Ben je teruggekomen,' vroeg mijn moeder, ‘ben je echt teruggekomen?'
‘Nee,' zei ik, want ik was er alleen met mijn amore, ‘nee, ik ben alleen met een wïrïpë meegekomen. Die moest de ziel van een dode hierheen brengen en toen ben ik meegekomen.'
Mijn moeder was tevergeefs gekomen om me te ontmoeten. Ze wilde me niet. Zij wilde niet iemand die nog in zijn lichaam zat.
Ik heb geen idee wat er gebeurd zou zijn als ik in mijn lichaam gegaan was. Dan was mij misschien hetzelfde overkomen. Dan was ik misschien ook zo geworden. Maar dat heb ik niet gedaan, ik ben zonder lichaam alleen als amore meegegaan toen de wïrïpë de ziel van de dode weg ging brengen.
De zielen van de overledenen willen ons daar niet, dat vinden ze slecht. Ze zijn vijandig, want ze willen ons alleen zien zoals we nu zijn.
Dit wil ik jullie ook vertellen: dat ik christen geworden ben. Dat heb ik nu goed gezien, dat vond ik aantrekkelijk. Ik heb het gezien en ik heb het gehoord. Ik heb het papier gezien en gehoord. Daar wil ik nu meer over vertellen. Ik heb gezegd dat ik pïjai geweest ben, daar vertel ik jullie alles over.
Pïjai zijn leek heel mooi, het leek alsof ik goed was, maar in werkelijkheid is pïjai zijn niet goed. Je moet je inspannen als je een wïrïpë moet dienen. Het betekent hard werken. Zo is werken. Als je iets voor een pananakiri moet doen, dan moet je het ook doen. Dan moet je echt werken en als het lang duurt krijg je er genoeg van, dan word je er moe van. Ik heb gehoord dat het ook zo is bij de goud-zoekers, dat is geen kleinigheid, dat betekent hard werken.
Zo was ik ook als ik warunao (in het donker) aan het werk was, alsof ik met mijn spullen bezig was. Ik was moe van altijd hard werken voor de geesten. Mijn hoofd werd slecht, ik had altijd hoofdpijn. Ik kon niet meer slapen, als het zo is kunnen we niet slapen. Wïrïpës kunnen dat wel, die zijn eraan gewend, want die slapen niet. Die slapen overdag, maar 's nachts slapen ze nooit. En voor ons is de nacht om te slapen. Maar wij zijn anders dan wïrïpës, wij slapen niet overdag omdat de nacht de tijd is waarin we horen te slapen. Daar was ik verdrietig over. Ik wilde 's nachts slapen, maar dat kon niet en overdag was het ook moeilijk om te slapen.
Toen er iemand gekomen was die zei dat hij een zoon van God was wilde ik niets van hem weten. Dat kwam doordat ik er niets van wist.
‘Wat is dit?' vroeg ik.
Ik wist over de pananakiri die hier lang geleden gekomen waren. Die waren gemeen, dat waren kannibalen en ze hadden zelfs de kinderen die nog in de buik van hun moeder waren opgeëist en meegenomen.
‘Wat is dit? Willen jullie ons nu weer net zoals vroeger behandelen?' vroeg ik aan de Amerikaan die gekomen was. ‘Dat wil ik niet,' zei ik. Ik wilde niet direct naar hem luisteren. Ik zei niet dat ik het goed vond dat hij gekomen was.
Zo was ik toen. Daarover vertel ik nu aan jullie, daar wil ik jullie van op de hoogte brengen. Ik wil jullie vertellen over wat er met mij gebeurd is, hoe het gegaan is toen ik christen geworden ben.
Toen de eerste Amerikanen kwamen, was ik bij de samenvloeiing van de Paloe-meu en de Tapanahony. De eersten die kwamen waren Maksi (Morgan Jones), Aiwën (Ivan Schoen) en Woë (Walt Jackson). Misschien hadden ze veel eerder willen komen, maar toen hebben we ze in ieder geval ontmoet. Koronï (Claude Leavitt) is later gekomen. Aiwën, Maksi en Woë waren de eersten. Woë was het eerst bij de Wajana's.
Ik was toen in Kuwepipa aan de monding van de Tapanahony (Boven-Tapana-hony). Ik was daar toen de mensen zich verspreid hadden omdat ze bang waren. Mijn broer Arepaja was daar niet. Hij, Pisere en Naki woonden overal verspreid, niet bij elkaar. Ik ben toen bij hen langsgegaan aan de Tapanahony. Sommigen hadden geen voedsel, die heb ik toen aan voedsel geholpen. ‘We kunnen onze kostgronden hier maken,' zei ik tegen hen. ‘We kunnen hier in een dorp gaan wonen.' Toen heb ik daar een dorp laten maken. De mensen die verspreid ge-woond hadden kwamen erheen. Ik ontmoette Pikumi in Mïrokoimë Enï, evenals Rime. Verderop, in Taraman, vond ik Pisosoi. Later werd hij door de Mekoro's Kïjokïjo genoemd, maar Pisosoi was zijn echte naam.
Er was dus niet genoeg voedsel en daardoor was ik in Kuwepïpa bij de Wïwïpisi Enï. Ik heb daar niet lang gewoond, want ik ben al gauw naar naar de plaats waar de Paloemeu en de Tapanahony bij elkaar komen gegaan.
‘Kom hier maar wonen,' zeiden de pananakiri tegen me, ‘kom hier wonen.' En ze vroegen me wie ik was.
‘Nee,' zei ik, ‘ik kom oorspronkelijk hier vandaan. Daarom ben ik hier terugge-komen. Ik ben hier vroeger vandaan gegaan. Ik ben bij mijn familie in de bergen geweest.
De pananakiri waren verbaasd. ‘Ben jij echt van hier?' vroegen ze. Waarom was je hier dan niet toen we kwamen? Waar is je vader? Waar is je grootvader? Nee,' zeiden ze, ‘deze rivier heeft geen eigenaar, de grond heeft geen eigenaar.'
Dat zeiden ze en toen heb ik hen gehoorzaamd. Zo was de pananakiri naar me toe gekomen om de grond te vragen. ‘Ik wil de grond nemen,' zei hij, ‘ik wil hier een vliegveld maken. Dat gaan we hier maken.'
Ik zei dat ik geen granman was en geen kapitein. ‘Er is hier wel een granman,' zei ik.
‘Nee, ik vraag het aan jou omdat jij van deze rivier bent. Misschien is dit ook jouw grond,' zei hij tegen me.
Ik heb de pananakiri alleen antwoord gegeven. Daarna hebben ze het vliegveld van Paloemeu aangelegd. Dat heb ik daar toen meegemaakt.
Goed, toen kwamen dus de Amerikanen. Zij kwamen om te vertellen over de Bijbel. Zij waren kinderen van God, zeiden ze. Ik wist niet wat dat was, een zoon van God zijn. Eerst vertelden ze van Noach .. wist ik niet, ze vertelden verder over Eva ... wist ik niet.
‘Heb je dit eerder gehoord?' vroeg de verteller. ‘Weet jij van Eva, weet je van Adam?'
‘Nee,' zei ik, ‘daar weet ik niets van.'
Maksi bleef overnachten, hij en Aiwën en Woë maakten er hun dorp (ze bouwden er huizen). Zo waren de pananakiri daar. Ze woonden er en ze vertelden en ver-telden maar. Later kwam Koronï en hij vertelde hetzelfde.
Ik werd nieuwsgierig. ‘Zou het waar zijn?' vroeg ik me af. Maar ik dacht er ook ande
|